Dogma - (Gr.), besluit, oorspronkelijk in politieken zin: bevel der overheid (Xenophon, Anabasis III, 3, ook nog in het N. T. Luk. 2 : 1), daarna wijsgeerig; eene stelling, die in een philosophische school gezag heeft (vooral bij Aristoteles en Plutarchus), leerstelling, als een onomstootelijke uitspraak der wetenschap beschouwd. Hiervan komen de termen: dogmatisch en dogmatisme. De oude Grieksche skeptici stelden tegenover zich: de dogmatische wijsgeeren, die geloofden aan het vermogen der menschelijke rede om het wezen der werkelijkheid te kennen. In lateren tijd verstaan de kritische wijsgeeren (na Kant) onder dogmatisme het (uit een blind vertrouwen op de bevoegdheid van het menschelijk denken voortkomende) opstellen van metafysische leerstellingen en systemen, het zonder voorafgaande kennis-kritiek aanwenden van alleen voor het gebied der ervaring geldende begrippen op het aan gene zijde van alle ervaring liggende. — Bepaaldelijk kerkelijk theologisch: in het N. T. een beslissing van het bevoegde (apostolische) gezag in de Chr.
Kerk in zake geloofspunt of levensregel (Hand 16 : 4). Later ook een liturgisch voorschrift, en vooral, sedert in de 2e eeuw de wijsgeerig gevormde en tegenover de ontwikkelde niet-Christenen het Christendom verdedigende apologeten dit als een geheel van stellingen voordroegen, een formule, waarin de inhoud van het Christendom wordt uitgedrukt. Deze opvatting blijft gelden, als de synoden de geloofspunten in vasten vorm decreteeren. Het d. is dus een kerkelijk vastgesteld leerstuk. Het bedoelt niet in de le plaats den geloofsinhoud wetenschappelijk te verklaren, maar hem te handhaven tegenover misvatting en ontkenning. Hierbij komt men van zelf tot nadenken, onderscheiden, formuleeren. Het d. heeft 3 kenmerken: 1) het heeft gezag (van God en van de Kerk), 2) dit gezag geldt in een bepaalde sfeer (der Kerk), 3) dit gezag wordt daarin gehandhaafd. Deze beteekenis heeft het woord d. behouden in de verschillende afd. der Christenheid, hoezeer met onderscheid.
De Gr.Kath. Kerk heeft in de 4e en 5e eeuw haar leerstelsel voor goed afgesloten in de z.g. Nicaeno-Constantinopolitaansche geloofsbelijdenis met de toevoeging van die van Chalcedon (381 — 451). Daarom noemt zij zich de orthodoxe (rechtzinnige) bij uitnemendheid. De R.K. Kerk is het d. voor en na blijven aanvullen (laatstelijk de onfeilbaarheid van den Paus: Vaticaansch Concilie 1870). De Prot. Kerken zijn begonnen met het d. der oude Kerk in zijn geheel over te nemen. Zij wilden het alleen ontdoen van de verkeerde meeningen en praktijken, die zich in den loop der (vooral laatste) eeuwen daaraan hadden gehecht. Daartoe stelden zij een verduidelijking hunner confessie’s op.
Toch was van meet aan de verhouding tegenover het d. eene andere: jormeél, in zooverre voor de R. K. het gezag der Kerk voorgaat, en voor de Prot. dat van den bijbel en daarin dat van Gods Geest; materieel, in zooverre voor de R. K. het d. onfeilbaar is, in verband met de kerkleer en voor de Prot. niet. Vandaar dat onder de Prot. het d. verschillend wordt opgevat en gewaardeerd. Toch mag men niet zeggen — met Harnack —, dat het Prot. principieel met het d. heeft afgerekend. Dit is een parti pris, dat door de werkelijkheid der Prot. kerken wordt gelogenstraft. Deze kerken, althans alle groote, nationale, hebben van meet aan, een dogmatisch geformuleerde belijdenis aangenomen en gehandhaafd en deze met mindere of meerdere wijziging tot nog toe vastgehouden, al of niet „in geest en hoofdzaak”. Intusschen, als men het element van gezag op den achtergrond stelt — hetzij dan van kerk, bijbel, God — en den godsdienst in de eerste plaats als natuurlijke levensuiting van den mensch beschouwt, is voor d. geen plaats. Vandaar dat in onzen tijd het d. bij velen geen waardeering vindt. Men heeft bezwaar tegen het gezag in geloofszaken, tegen de Kerk, die den enkele voorschrijft, wat hij gelooven moet, tegen de formule, die in begrippen uitdrukt, wat onuitsprekelijke aandoening of symbolische voorstelling is, tegen den inhoud van het d. vooral, dat eene leer voordraagt over Gpd (b.v. de drieëenheid, de schepping) en den mensch (zijn bestemming, verdorven toestand, enz.), welke men in strijd acht met de wetenschappelijke eischen en psychologische onderstellingen van onzen tijd.
Niet alleen in on-Chr. kringen bestaat dit oordeel, ook bij hen, die het geloof willen bepalen tot de beschrijving van wat in de harten en den kring der geloovigen leeft, maar zonder dit vast te leggen in eene formule, die allen bindt, en wier leus is: wèl eene belijdenis, maar geen d. Daartegenover staat de behoefte, die allerwege zich doet gevoelen, aan continuïteit d.i. aansluiting aan het geloofsbezit der oude Kerk, aan gemeenschappelijk geloof, dat zich in een voor allen geldenden vorm uitdrukt, aan gezag d. i. aan overwicht, invloed, die van het geheel tot den enkele komt; aan eene geloofsformule, die den geloofsinhoud verheft boven stemming, voorstelling, waardeering tot in den vorm van eene klare stelling, die als waarheid, ook wetenschappelijk, zich wil handhaven. — Het d. is te vinden in de belijdenisschriften of symbolen der Kerk, allereerst in de drie z.g. oecumenische. De' Prot. kerken hebben deze overgenomen als onderstelling van hare leerschriften. De R. K. Kerk voegt nu en dan iets toe aan haar dogmatisch bezit. In de Prot. Kerken is voor en na wel veel geestelijke beweging geweest, maar dogmatisch d.i. kerkelijk geformuleerd is daarvan weinig of niets. Toch mag wie het d. wil leeren kennen, zich niet tot het geschreven d. beperken.
Hij moet ook de geschiedenis daarvan in het geestelijk leven vóór en na de vaststelling bestudeeren. Hierbij dient de hulp der dogm. en geschiedenis der Confessie-Kunde en Symboliek. Het d. leeft nog in vele kerkelijke kringen, meer in de Prot. dan in de R. K. In de laatste wordt het d. op gezag der Kerk, als groot-kapitaal gehonoreerd, terwijl de nadruk in de praktijk valt op kerkelijke gebruiken en praktijken, maar ieder Prot. heeft onmiddellijk met den geloofsinhoud te doen. Ten onzent geldt dit bij hen, die op eene belijdenis-kerk prijs stellen; in Duitschland in de Luth. landskerken; in Engeland in de Staatskerk, waar de liturgie met het d. niet harmonieert; in Amerika, waar men echter vooral hecht aan praktisch Christendom, waarbij het d. op den achtergrond staat. Dit is iets anders dan het on-dogmatische Christendom, dat vooral in Duitschland sterk is, b.v. Joh. Müller, uitgever v. d. z. g. „Grüne Blätter,” maar ook ten onzent, b. v. in den Protestantenbond, en dat dikwijls niet alleen onmaar anti-dogmatisch is, d. w. z. in zooverre het met het gezag en de formuleering ook den inhoud van het d. goeddeels verwerpt.