Djeloetoengkeuren of djeloetoengconcessies. - Wegens het gevaar voor vernieting en beschadiging der djeloetoengboomen in de Z.-en O.-Afd. van Borneo, verbonden aan de Inlandsche wijze van tappen, werd door den Resident van dat gewest in 1908 een verordening („keur”) vastgesteld, waarbij voor het tappen verlof van het hoofd van plaatsel. bestuur moest worden gevraagd; bij het tappen mocht van de schors niet meer dan ⅓ worden verwijderd, terwijl jonge boomen niet in bewerking genomen mochten worden. De groote moeilijkheden, verbonden aan het constateeren van overtredingen in de ondoordringbare moerasbosschen, en de omstandigheid, dat nog steeds de vraag onbeslist is, of bij de voorgeschreven tapmethode de exploitatie voor den Inlander nog loonend is, waren oorzaak, dat deze keur niet aan de verwachting voldeed. Vandaar dat in 1910 de Resident der Z.- en O.-Afd. van Borneo een aantal terreinen in het stroomgebied van de Sampit- en de Pemboeang-rivieren in concessie gaf aan de Ned. Ind. Boschproducten Mij. te Amsterdam (een dochtermaatschappij van The United Malaysian Rubber Cy., een Amerikaansche Mij.); de voornaamste verplichtingen aan de concessionarisse opgelegd zijn: le de boomen in ’t concessieterrein te kleuren, te nummeren en te registreeren; 2e bij het tappen de boomen niet te „ringen” en de cambiumlaag te sparen; 3e binnen een jaar de grenzen der concessies duidelijk aan te geven; 4e aan de tappers voor djeloetoeng van goede kwaliteit een telkens in Januari door arbiters vast te stellen minimumprijs te betalen.
Bestrijding van de uitgifte in concessie is vooral gekomen van de zijde der Borneo —Sumatra Handelsmaatschappij, gevestigd te Bandjermasin (o. a. J. G. Schlimmer, Oeconomische beschouwingen over djeloetoeng; Mr. B. H. Drijber, Djeloetoeng-concessie op Borneo in Ind. Gids 1912), die bijna den geheelen export van door Inl. gewonnen djeloetoeng op Z.-Borneo in handen had; in het oog houdende, dat daardoor vanzelf die bestrijding veel eenzijdigs heeft, kan toch niet ontkend worden, dat uitgifte in concessie niet voldoende waarborgen tegen vernieting geeft en in veel opzichten met het adatrecht der Inl. bevolking in strijd geacht moet worden. (Vgl. verder: C. Lulofs, Djeloetoengconcessies op Borneo, in Tijdschr. Binnen! Best 1913; Mr. H. ’s Jacob, Djeloetoengzaken in Tijdschr. v. Nijverh. en Landb. in N.-I. Dl 82; Mr. H. P. Marchant, Ambt en Belang). In 1912 is ook door den Resident van Palembang een djeloetoengkeur voor zijn gewest vastgesteld, waarbij het verboden is, de bewerking lager aan te vangen dan 1/2 M. boven den grond, jonge boomen en onoordeelkundig getapte, zoolang niet de wonden zijn hersteld, te bewerken; de cambiumlaag moet gespaard worden; boomen, reeds door den „hoorder” aangetast, mogen op elke wijze geëxploiteerd, ook geveld worden. (Javasche Cour. 28 Juni 1912 No. 52).