Djatihout - of Teakhout, een van de mooiste en voor zeer uiteenloopende doeleinden geschikte houtsoorten. Het is afkomstig van de Djati, Tectona grandis, een Verbenacee, die behalve in Br.-Indië (voorn. Achter-Indië) voorkomt in Ned.-Indië en wel in de grootste hoeveelheid op Java, en overigens in gesloten complexen slechts op enkele plaatsen van Celebes (Moena, Boeton), Madoera, de Kangeaneilanden, Bali en Soembawa. Op de andere eilanden komt de boom verspreid voor.
Hij komt bij voorkeur voor op plaatsen, waar een krachtige Oost-moesson heerscht, dus een langdurige droge tijd, op Java dus in het Midden en in het Oosten (Rembang, Madioen, Semarang, Soerabaja en Kediri). In dien tijd staat de boom geheel bladerloos. Tegen het begin van den regenmoesson komen de zeer groote bladeren te voorschijn, terwijl de boom dan ook gaat bloeien. De boomen worden niet zeer hoog, hoogstens 40 M. meest niet meer dan 30 M.; de stammen zijn echter vaak zeer dik. De djatibosschen op Java zijn thans Staatsbosschen; zij beslaan een oppervlakte van 670.000 H.A. d. i. ongeveer een vijfde van Nederland. Bosch, dat ten behoeve van de exploitatie is omgekapt, wordt weer opnieuw aangeplant door uitzaaiing of doordat men van de omgekapte stronken een uitlooper laat doorgroeien, die dan op den duur een nieuwen boom levert. In jonge cultures worden op Java schaduwboomen geplant en vaak ook door tusschenbeplanting van Spaansche peper, tabak e. d. een extra-opbrengst verkregen. Na uitdunning gaat men tot het kappen over.
Daartoe wordt de boom eerst geringd, d. w. z. het witte spinthout wordt zoo laag mogelijk bij den grond in een ring verwijderd. De boom sterft dan; het hout droogt uit, en pas dan wordt de boom gekapt, de stam in den gewenschten vorm gebracht en op verschillende wijzen (door trekvee of door een stoommachine) uit het bosch gesleept en verder met een trambaan vervoerd. Djatihout wordt uit de Engelsche koloniën op groote schaal onder den naam teak naar Europa uitgevoerd; het Javaansche d., meest Java-teak genoemd, wordt op veel kleinere schaal geëxporteerd, wat toe te schrijven is aan het groote gebruik in Ned.-Indië zelf. In 1914 bedroeg die uitvoer circa 35.000 M A De kleur van d. is warmbruin in vele nuancen en verschillende teekeningen. Het is vast, veerkrachtig, sterk, bestand tegen invloeden van het klimaat en uiterst weinig onderhevig aan kromtrekken of krimpen, als het goed gedroogd is. Het is in Indië het werkhout bij uitnemendheid; het vindt een veelzijdige toepassing, zoowel voor scheepsbouw als voor waterstaats- en spoorwegenwerken, huisbouw, enz.
Het is bovendien op Java het meest algemeene meubelhout. In Europa gebruikt men d. het meest voor scheepsbouw, doch in de laatste jaren ook als luxe-bouwhout. Naar Zuid-Afrika werden in den laatsten tijd dwarsliggers uitgevoerd. Het hout is roor licht; s. g. 0.680. Men onderscheidt een groot aantal variëteiten, die echter zeer ineenloopen.