Discus - 1) de werpschijf der Grieken en Romeinen, die bij de diskobolia om het verst geworpen werd. Daarbij mocht de man geen aanloop nemen, maar draaide zich waarschijnlijk geheel om, vóór het werpen dus met den rug naar het doel staande. Een gooi van 30 Meter wordt schitterend genoemd. Homeros vermeldt d. van steen of ruw ijzer, de latere zijn van brons of lood, rond, naar den rand toe dunner wordend, 17—30 c.M. in middellijn, 1,35 tot 4.76 K.G. zwaar (gewoonlijk c. 2 K.G.). De d. was soms met graveersel versierd en] werd in een platte tasch bewaard. — Zie ook DISKOBOLOS.
Litteratuur: E. Norman—Gardiner, Greek athletic sports and festivals, 1910. — Het discuswerpen is ook tegenwoordig een oefening der lichte athletiek. De d., zwaar 2 K.G., met eene doorsnede van 22 c.M., eene dikte in het midden van 4½ c.M. en aan den stalen, afgeronden rand van 2,2 c.M., wordt met of zonder draai geworpen uit een cirkel van 2,5 M. middellijn. De worp is alleen dan geldig, wanneer de d. neerkomt binnen een sector met een hoek van 90°, waarvan de zijden in het middelpunt van den cirkel samenkomen; de grond mag aan de zijde, waar de worp ge-schiedde, niet door eenig lichaamsdeel worden aangeraakt, voordat de d. is gevallen.
2) in de anatomie, d. articularis, schijf van kraakbeen in een gewricht, d. oöphorus, schijfje, waarin de eicel ligt.
3) (plantk.) een aanhangsel van den bloembodem, meestal als een ring of als in een ring geplaatste schubben te vinden tusschen de meeldraden en de bloemkroon (b.v. bij Sapindaceeën en Capparidaceeën) of tusschen de meeldraden en het vruchtbeginsel (b.v. bij de Anacardiaceeën). Een d. dient meestal voor de afscheiding van honing.