Dionysus (goden) - volgens de Gr. overlevering een Thracische god, oorspr. niet slechts van den wijn als wel van het ontluikend leven in de natuur in ’t algemeen. Men vierde de plechtigheden te zijner eere op de bergen in het holle van den nacht bij fakkellicht en het rumoer van koperen bekkens en groote handpauken, onder het geroep van Gr. Euoi, Lat. euhoe, waaruit evoë is ontstaan, en wilde dansen. Naar die optochten draagt D. allerlei bijnamen: Bacchus Bromius, Euius, e. a. Het waren meest vrouwen, die aan die plechtigheden deelnamen, gekleed in lang afhangende gewaden, met hertevellen daarover, het haar loshangend en den thyrsusstaf in de handen: zoo stormden de Bakchae of Thyiades of Maenades (d. i. de razenden), in Macedonië Mimallones genaamd, los op den buit, dien zij tot offer hadden bestemd, en reten dat met de tanden van een, vandaar 1).
Omadios (op Creta) of Omestes. Op den Parnassus vindt men diezelfde razernij van den Dionysischen optocht (thiasos); daar „wekten” de Thyaden den God, aan wien de bok en de stier als vertegenwoordigers der natuurlijke kracht heilig waren; hijzelf draagt bokkenhorens en heet Tauros (stier), hij bekranst zich het hoofd met klimop en zijn gevolg bestaat uit de gehoornde Satyrs en Silénus. De leeuw of panter is zijn dier. D. schijnt dus een vreemde godheid uit het Noorden te zijn en zijn dienst, waarin het gedijen der natuur wordt voorgesteld, vloeit ineen met dien van een inheemschen god, die den wijnbouw beschermde. D. is een voorspellende God en zijn orakel te Delphi is ouder dan dat van Apollo. Het Delphische jaar was tusschen Apollo en D. verdeeld. Dat zijn dienst op tegenstand stootte, bewijzen de sagen van Lycurgus, de Proetiden en Pentheus: bij Homerus is D. trouwens geen godheid. In Griekenland bestonden vele mythen en verhalen uit het leven van den god: hij zou de zoon zijn van de Thebaansche Semele bij Zeus, die het te vroeg geboren kind in zijn heup naaide en zoo tot rijpheid deed komen.
Het kind zou zijn opgevoed door de nimfen van het fabelachtige Nysa. De hoofdplaatsen zijner vereering waren: Naxos, om het bezit waarvan D. met Poseidon streed; Delos waar zijn dienst met dien van Apollo vereenigd werd ; verder Chios, Aetolië, Thebe, maar voornamelijk Attica. Hier zou de god, vgl. de sage, zijn ontvangen door Icarios (den heros van het distrikt Icaria, waar nog heden Dionyso een plaatsnaam is) en zijne dochter Erigone. Hij is wsch. per schip derwaarts gekomen, vlg. het verhaal der Tyrrhenische zeeroovers. Vandaar te Athene en in Attica ook de feesten der (groote en kleine) Dionysia, der Lenaea, der Anthesteria en dat der Haloia, een dankfeest voor den ooesi ter eere van Demeter en Persephone in vereeniging met D. Ook op den Taygetos in Laconië werd hij vereerd, waar meisjes dansen en wedloopen hielden te zijner eere. — In Kl.-Azië stiet zijn dienst op tegenstand bij de vereerders van Cybele en hier werd D. de dienaar en vriend der Phrygische godin. Vandaar dragen zijne beelden een Ö ostersch, Vrouwelijk karakter. Vgl. de sage van Ampelos, den geliefde van D., die door den god in een wijnrank werd veranderd. De tocht van Alexander d. Gr. was de aanleiding tot de laatste groote uitbreiding van zijn vereering en Alexander zelf wordt dikwijls met hem vergeleken.
Zoo kwam D. tot in Indië en bevocht zelfs overwinningen ter zee, waarvan Megasthenes het eerst weet te vertellen. Vandaar groote vereering van den god door de Ptolemaeeën en Seleuciden. Later heeft de dichter Nonnos hem in een gedicht verheerlijkt. In de orphische mysteriën wordt D. met den god der onderwereld Zagreus verbonden en ook Phanes genoemd. De orphische D. heet Iacchos en ook deze is een god der onderwereld.
Te Rome, waarheen zijn dienst eveneens overwoei, hebben de wandaden der manlijke en vrouwlijke Bacchusvereerders den senaat genoopt tusschenbeiden te komen en het bekende, nog bewaarde, senatusconsultum de Bacchanalibus (186 v. C.), in het leven geroepen. — Op de oudste Grieksche vazen wordt D. — soms als herme — altijd gebaard, meest met lang gewaad voorgesteld, een beker en wijnrank in de hand. De gebaarde, gekleede D. blijft nog lang één der kunsttypen (zoo b. v. de prachtige bronzen buste in het museum te Napels en de z.g. Sardanapallus in het Vatikaan), maar daarnaast ontstond — naar het schijnt door Kalamis te Tanagra ’t eerst weergegeven — een baardeloos type. Deze opvatting van den god treft men — in voortdurend duidelijker streven de volmaakte jongelingsschoonheid in eenigszins verwijfden vorm weer te geven — aan in het Parthenonfries, den z.g. Narcissus (Napels) en vele andere beelden. In groepen komt D. ook veel voor, b. v. als kind met Hermes (beeld van Praxiteles te Olympia), als echtgenoot met Ariadne (Pompejaansche muurschilderingen), als aangeschoten feestganger met zijn vroolijken stoet (vele reliefs).