Diapason - 1) (Gr.) letterlijk: „door alle snaren”, bevattend alle tonen van het toonstelsel; bij de Grieken en de schrijvers van de oudheid en de Middeleeuwen het interval van het octaaf. Zij spraken van D. perfectum, het volmaakte; D. imperfectum, het onvolmaakte en D. superfluum, het overmatige octaaf. Ook D. cum diapente (octaaf en kwint) de Duodecime; D. cum diatessaron (octaaf en kwart) de Undecime en Disdiapason, het dubbel-octaaf.
2) Bij de Franschen beteekent d. het begrip van de mensuur der muziek-instrumenten.
3) De bepaling van de juiste stemming van den normaaltoon i. d. muziek. Normale D. = Parijsche stemming. Ook de stemvork wordt dikwijls met den naam d. aangeduid.