Dès(s)a (javaansche) - afgeleid van het Sanskritwoord deçà = oord, streek; men verstaat er zoowel onder „dorp” in den zin van buurt van samenwoning, als „gemeente”. De bewoners der D. vormen een rechtsgemeenschap, een Inlandsche gemeente, en hebben daardoor een groot aantal gemeenschappelijke belangen. Het bestaan der D. als Inl. gemeente en haar recht op autonomie wordt erkend in art. 71 Reg.
Regl. „De Inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag, hare hoofden en bestuurders. De Gouv. Gen. handhaaft dat regt tegen alle inbreuken”.
„Aan die gemeenten wordt de regeling harer huishoudelijke belangen gelaten, met inachtneming der van den Gouv. Gen. of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen. Waar het bepaalde bij de alinea’s 1 en 2 van dit art. niet overeenkomt met de instellingen des volks of met verkregene regten, wordt de invoering daarvan achterwege gelaten”. Van zeer veel belang voor de verdere ontwikkeling van het Inlandsch gemeentewezen op Java en Madoera zal de Inlandsche Gemeenteordonnantie van 1906 kunnen zijn; met de afkondiging daarvan was het doel der Ind. Reg. in de eerste plaats de rechtspersoonlijkheid der D. boven allen twijfel te stellen, verder wettelijke sanctie te geven aan allerlei reeds bestaande gemeente-instellingen, en in het bijzonder ook voorzieningen te treffen om het gemeentelijk grondbezit te beveiligen tegen vermeende aanslagen daarop van de zijde der rechthebbenden op de communale velden.
Bestuur. Aan het hoofd der D. staat het dorpshoofd, in verschillende deelen van Java met verschillende namen, maar meestal „loerah” genoemd; in zijn bestuur wordt hij bijgestaan door eenige personen, die te zamen met hem het D.- of gemeentebestuur uitmaken. De loerah wordt verkozen bij meerderheid van stemmen door de stemgerechtigde ingezetenen der D. volgens regelen gesteld bij de „Ordonnantie, houdende een reglement op de verkiezing, de schorsing en het ontslag van de hoofden der Inlandsche gemeenten op Java en Madoera” van 1907. De gekozene behoeft nog de goedkeuring op zijn verkiezing van den Resident, welke deze alleen in bepaalde, bij ’t voornoemde Regl. omschreven gevallen, daaraan onthoudt. Tweeledig is de positie, welke het D.-hoofd inneemt: in de eerste plaats is hij hoofd zijner gemeente, wier belangen hij moet behartigen, in de tweede plaats, ofschoon geen Gouvernementsambtenaar, is hij de agent van het Gouvernementsgezag tegenover zijn gemeentenaren, die voor de uitvoering der bevelen van het Gouv. zorg moet dragen; dus heeft hij een zeer veel omvattende taak. Voor zijn bestuur ontvangt de loerah vergoeding van wege de gemeente, echter niet voornamelijk in geld, maar in zoogenaamde ambtsvelden tot een bepaalde uitgestrektheid, welke soms ook door de bevolking voor hem bewerkt worden, en in andere dienstprestaties vanwege zijn gemeentenaren. Verder heeft hij nog inkomsten voor zijn tusschenkomst bij het vaststellen van de identiteit zijner gemeentenaren. Als normaal aantal betrekkingen vindt men in M.-Java gewoonlijk een 5-tal; in zeer kleine dèsa’s moeten dus sommige personen twee of meer functies waarnemen; in groote zijn er vaak een aantal personen voor één ambt. De bedoelde vijf betrekkingen zijn die van 1) kami-toewô = plaatsvervanger van ’t hoofd, vaak de ernstigste candidaat bij een vacature;
2) kebajan = de dorpsbode, die de bevelen van den loerah overbrengt en hen, die voor dezen moeten verschijnen, oproept;
3) tjarik of djoeroe toelis = de dorpssecretaris, op wien de zorg rust voor het aanhouden van een groot aantal registers;
4) djôgô-bôjô of kapetengan = de politiedienaar, belast met ’t opsporen van misdrijven het waken tegen veediefstal, enz.;
5) modin of kaoem, = de Moham. dorpsgeestelijke, voorganger bij godsdienstige plechtigheden, enz.
De dèsabestuurders ontvangen van het Gouv. geen belooning; wel hebben zij ook meestal recht op een deel der ambtsvelden, soms ook op eenige pantjèn’s (dienstplichtigen voor lichte huiselijke diensten).
I n g e z e t e n e n. Behalve den stand der bestuurders en eenige ambachtslieden vindt men in de Jav. D. over het algemeen slechts landbouwers; dit gros der bevolking kan verdeeld worden in drie hoofdgroepen:
1) de „kerndorpers”, van ouds in ’t dorp thuis hoorende, en in ’t bezit van huis, erf en bouwland:
2) de lieden zonder landbezit, op eigen erf in eigen huis wonende, of in een huis op andermans_erf;
3) de bij anderen inwonenden: oude lui, die bij hun kinderen inwonen, boerenknechts, enz.
Voor de oude adatinstellingen der D., waarop door Gouvernementsinvloed veel inbreuk is gemaakt, waren de eerstgenoemden, vaak afstammelingen van de eerste ontginners, van het meeste belang.
De Jav. D., vooral wanneer die niet te groot is, kan in velerlei opzichten nog beschouwd worden als een groot gezin, zoodat verschillende zaken, die bij ons tot het privaatrecht gerekend worden, daar onder het publiekrecht vallen. De gemeenschapsband, die de bewoners eener D. verbindt, uit zich vooral in het nog veel voorkomende onderling hulpbetoon bij feesten, landbouwwerkzaamheden, huisbouw, enz.; hoewel thans nog geheel passende in de Javaansche maatschappij, die zeer kapitaalarm, en nog niet geheel uit de productenhuishouding tot de geldhuishouding overgegaan is, blijkt toch uit de z. g.„Welvaartsverslagen”, dat in vele streken dit onderling hulpbetoon afnemende is en door loonarbeid wordt vervangen. Het bovenstaande geldt niet in vollen omvang van de dèsa’s op de particuliere landerijen, waar soms geen Inl. gemeenten bestaan, of andere regelingen gelden; ook in de Vorstenlanden zijn de dorpen geen rechtsgemeenschappen, maar slechts buurten van samenwoning; het is echter de bedoeling, bij de hervorming van de agrarische toestanden in de Vorstenlanden, (gedeeltelijk reeds aangevangen) daar ook dorpen als gemeenten te vormen, volgens het model van die in de Gouvernementslanden. Voorts heeft men op Java nog andere dorpen, in een bijzonderen rechtstoestand verkeerende, n.l. de z.g. „vrije” dèsa’s, waaronder men verstaat Inl. gemeenten, die geheel of ten deele, van alle of van sommige belastingen en diensten jegens den lande zijn vrijgesteld, maar daartegenover verplicht tot het onderhouden van Moh. godsdienstscholen, van aanzienlijke familiën of geestelijken, aan een bepaalde inrichting verbonden, of tot het onderhouden of bewaken van heilige of vorstelijke graven, van moskeeën, enz. Deze privilegiën dateeren uit den tijd van het Vorstenbestuur en sommige zijn reeds eenige eeuwen oud. — Litteratuur (behalve een aantal artikelen in tijdschriften, vooral in de Indische Gids en het Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur): Eindrésumé van het onderzoek naar de rechten der Inlanders op den grond op Java en Madoera. Dl. III; Prof.
Mr. L. W. C. van den Berg, Het Inlandsche gemeentewezen op Java en Madoera. (Bijdr. t.d. T. L.- en V.-kunde v. N. I .Dl. 52. 1901); Prof. Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Ned. Indië. Afl. 7—8 1917; T. J. Bezemer, De Inlandsche Dorpsgemeenschap op Java (No. 7 v. Serie II der uitgave.„Onze Koloniën” onder redactie van R. A. v. Sandick); F. Fokkens, Vrije dèsa’s op Java en Madoera (Tijdschr. v. Ind.
T. L. en V. Dl. 31. 1886); Verslagen van ’t onderzoek naar de mindere welvaart der Inl. bev. op Java en Madoera, Dl. IXa en IXb; J. H. Johan, Een en ander omtrent de vrije dèsa’s enz. in Kolon. Tijdschr. 1916.