Deïsme - Oorspronkelijk werd deze term gebruikt in tegenst. met atheisme, en beteekende dus het geloof in een God, later echter in tegenst. met theisme, ter aanduiding van die leer, volgens welke God wel de schepper maar niet de regeerder der wereld is (voorzienigheid). Kant zegt: „De deist gelooft aan een God, de theist echter aan een levenden God.” Het d. is de leer der zoogenaamde „natuurlijke” of „redelijke” religie, die God wel aanneemt als diepsten grond der wereld, maar toch zoo, dat Hij voortaan die eenmaal geschapen wereld aan zich zelf overlaat (evenals de horlogemaker het afgeleverde uurwerk), dus niet meer in het natuurgebeuren ingrijpt, geen wonderen doet, zich niet persoonlijk in de historie openbaart. Den essentieelen inhoud der religie vormt de moraal (geloof aan God en doe uw plicht!). Wat in de positieve godsdiensten hieraan toegevoegd wordt of daarmee strijdt, is overtollig of schadelijk.
Het Christendom, oorspronkelijk de volkomen uitdrukking der zuivere redelijke religie, is door de kerk met hare dogma’s verontreinigd en moet dus van alle storende bijmengels gezuiverd worden. — Het d. is ontstaan in Engeland, had reeds een voorlooper in Herbert v. Cherbury (± 1600). maar knoopt eigenlijk aan bij Locke. Het hoofdwerk van het Eng. d. is het boek v. Toland (1696 verschenen) „Christianity not mysterious.” Naast hem moeten genoemd worden als deisten (ook vrijdenkers, freethinkers, in zoover zij vrij en kritisch stonden tegenover de openbaring en den Bijbel) Tindal, Collins, Morgan, Chubb (een eenvoudig handwerksman), Bolingbroke, Shaftesbury, en in Frankrijk (na Bodinus, als voorlooper) Voltaire en Rousseau. Natuurlijk wijken deze denkers in onderdeelen, b.v. het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel) veel van elkaar af. — Vgl. Lechler, Geschichte des Engl. Deismus, Stuttgart 1841.