Cuyp - (Jacob Gerritsz.), historie-, portret- en dierschilder; geboren te Dordrecht in December 1594; vader van Aelbert Cuyp: overl. 1651 of 52; 18 Juli 1617 trad hij als gezel in het schildersgild en schilderde het portret der overlieden van de Dordrechter Munt. Volgens Houbraken was Cuyp leerling van Abraham Bloemaert te Utrecht. Zijn vrouw, Aertken Cornelis van Cootensdr., die hij in 1618 huwde, stamde uit Utrecht. Te Dordrecht was Cuyp 1628—1634 diaken, en in 1641 ouderling der Waelsche Gemeente, in 1637 was hij Deken en boekhouder van het Lucasgilde.
In 1642 richtte hij, volgens Houbraken, met Izak van Hasselt, Korn. Tegelberg en Jacques Grief een nieuw Kunstenaarsgenootschap te Dordrecht op. In 1644 leefde hij nog in Dordrecht. Als zijn sterfjaar geeft P. C. Wonder aan: 1650. Het 1651 gedateerde vrouwenportret in het Rijksmuseum spreekt daartegen. In 1652 wordt zijn vrouw echter reeds weduwe genoemd. C. was leermeester van zijn zoon Aelbert, van zijn stiefbroeder Benjamin Cuyp en van den dierschilder Bastiaan Govertsz. van der Leeuw. De stilistische samenhang met de Utrechtsche school (Abr.
Bloemaert) is nog niet voldoende onderzocht, maar schijnt inderdaad te bestaan. Vooral zijn genre-stukken (in de manier van Honthorst), b. v. te Stockholm en te Petersburg, en zijn groote bijbelsche voorstellingen (Tentoonst. Utrecht 1904, n°s. 46 en 47) wijzen daarop. Zijn portretten (o. a. te Amsterdam, Berlijn, Budapest, Dordrecht, Montauban, Metz, Weenen, enz.) herinneren aan de manier van Th. de Keyser. In zijn achtergronden vertoont hij een geheel eigen landschapsstijl, dien Albert Cuyp verder ontwikkelt. Dat Jac. G. Cuyp identiek zou zijn met den monogrammist J. G. C. is wegens het groote stijlverschil der landschappen van dezen schilder, met de stoffage van den achtergrond bij Cuyp niet waarschijnlijk. Tenslotte was C. werkzaam als illustrator, o.a. voor de door R. Persijn gegraveerde „Diversa animalia quadrupedia etc.”, voor J. Cats’ „Trouringh met de Proefsteen” 1637, voor J. v. Beverwijck’s „Uitnementheid des vrouwlicken geslachts” 1639, e. a. — Litteratuur: Thieme-Becker’s Künstlerlexikon, Woltmann —Woermann, Gesch. d. Malerei III (1888) 847 v., nieuwe druk nog in bewerking.