Coquelin (Constant), ter onderscheiding van zijn broer Ernest ook „C. aîné” genoemd, geb. in l841 te Boulogne-sur-Mer. Aan het Conservatoire te Parijs was hij een leerling van Régnier en trad voor het eerst op in de Comédie-Française, waarvan hij in 1864 „sociétaire” werd. Het buitengewoon talent, waarmede hij de komische rollen zoowel van het oude (Molière) als van het nieuwe repertoire vertolkte, heeft hem tot een der eerste tooneelspelers van zijn tijd gemaakt. Tot zijn creaties behooren o.a. Gringoire, Paul Forestier, l’Etrangère, les Rantzau, Ie Monde où l’on s’ennuie.
In zijn vacanties speelde hij in de provincie en in het buitenland en maakte van 1887 tot 1889, nadat hij zijn ontslag als „Sociétaire” van de C.-F. genomen had, groote kunstreizen in Europa en Amerika. Daarna keerde hij weer, ditmaal als „pensionnaire”, naar de C.-F. terug, speelde Thermidor en La Mégère apprivoisée, werd in 1895 door de Comédie in rechten vervolgd wegens zijn optreden in het Théâtre de la Renaissance en zag zich, na een geruchtmakend proces, veroordeeld tot een boete van 1000 francs voor iedere voorstelling, die hij te Parijs of in de provincie zou geven. In 1897 werd hij „administrateur” van het Théâtre de la Porte Saint-Martin, waar hij in ditzelfde jaar optrad in Rostand’s Cyrano de Bergerac. Ook als „conférencier” bezat C. groot talent. Van zijn geschriften verdienen de volgende vermeld te worden: l’Art et le Comédien (1880), les Comédiens par un Comédien (1882). Het is aan zijn initiatief en aan zijn volharding te danken, dat de „Société des Artistes dramatiques” in 1905 haar „Maison des Comédiens” (Tehuis voor tooneelspelers en tooneelspeelsters, die resp. den leeftijd van 60 en 55 jaar bereikt hebben) kon openen. 27 Jan. 1909 stierf hij onverwacht te Couilly-Saint-Germain. — Zijn zoon Jean is ook een verdienstelijk tooneelspeler geworden, die vaak naast zijn vader optrad, o.a. in de rol van Ragueneau (Cyrano de Bergerac) en Talleyrand (Plus que reine).