Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Compagnie (oost-lndische)

betekenis & definitie

Compagnie (oost-lndische) - Indië kende men in de Middeleeuwen slechts uit verhalen, die voor een groot gedeelte berustten op overoude berichten. In die verhalen werd Indië beschreven als een wonderland, als een land gelijk Kanaan overvloeiende van melk en honig. Geen wonder, dat de zeevarende Europeanen in de 16de eeuw, toen de drang naar expansie zich bij verschillende volken openbaarde, juist Indië als het doel van hun reizen verkozen. Daar vele der eerste reizigers naar Indië Portugeezen waren, werd Portugal de leverancier der Indische specerijen in Europa; Lissabon werd het pakhuis en de markt daarvan.

Te Antwerpen brachten de Portugeezen en Spanjaarden zelf de specerijen. Maar daarnaast ontwikkelde zich meer en meer in den loop der 16de eeuw de handel der Hollanders en Zeeuwen rechtstreeks op Lissabon. Die handel op Spanje en Portugal werd niet gestaakt, nadat de opstand was uitgebroken; integendeel, de handel moest juist den oorlog tegen Philips II voeden. Ook Philips II, die in 1680 Portugal en zijn koloniën bij zijn rijk had ingelijfd, liet den handel der Nederlanders in den regel toe, omdat hij begreep, dat zijn volk de artikelen, die de rebellen in ruil voor de specerijen aanbrachten, volstrekt niet kon missen. Maar toch legde hij den Nederlandschen schippers en kooplieden allerlei hinderpalen in den weg, zoodat deze, om de kwellingen in Spanje en Portugal te ontgaan, zelf den weg naar Indië gingen zoeken.

Men begon evenwel aan den verkeerden kant. Men vertrouwde op oude kaarten en berichten en begon den weg naar Indië om het Noorden te zoeken. Vandaar de drie beroemde tochten naar de IJszee; maar nog voordat deze wakkere mannen uit het Noorden waren teruggekeerd, was reeds de vloot uitgezeild, die Indië voor Nederland zou ontdekken. De gewone weg naar Indië was niet onbekend: uit de berichten van Jan Huygen van Linschoten, wiens Itinerario in 1595 verscheen, en van anderen wist men vrij wat omtrent het verre Oosten. Maar in Amsterdam, waar de zaak met kracht werd aangevat, wilde men nog meer weten. Daarom zond een consortium van kooplieden in overleg met den predikant-geograaf Plancius een landgenoot, vermoedelijk Cornelis de Houtman, naar Lissabon om meerdere inlichtingen. Deze inlichtingen werden verkregen: in 1594 richtten negen Amsterdamsche kooplieden een zoogenaamde Compagnie van Verre op met een kapitaal van bijna drie ton. Deze zond in 1595 vier schepen onder de Houtman naar Indië.

Het is deze vloot, die in Juni 1596 voor Bantam aankwam en in Augustus 1597 na allerlei wederwaardigheden weer in het vaderland terugkeerde. De zeeweg naar Indië was door Nederland gevonden. De winst was bovendien naar genoegen; men zegt, dat er 87.000 gulden is verdiend. In ieder geval was het succes ook financieel van dien aard, dat het ook anderen prikkelde tot deelneming aan de vaart op Indië. Naast de C. van Verre, die haar ondernemingen voortzette, werden al spoedig andere compagnieën opgericht.

Deze compagnieën ontwikkelden een koortsachtige bedrijvigheid; nog vóór het einde van 1601, dus vóór de oprichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, waren reeds 16 vloten, te zamen groot 65 schepen, naar Indië uitgezeild. Deze compagnieën werkten elkander zooveel mogelijk tegen, joegen de prijzen in Indië op en, zooals het heette, „zeilden malcanderen de schoenen van de voeten en het geld uit den buidel”. Het was vooral omdat hij inzag, welk een krachtig wapen de Compagnie voor den staat zou zijn in den strijd met Spanje, dat bovenal Oldenbarneveld zich de uiterste moeite gaf om een combinatie der tegen elkander concurreerende compagnieën tot stand te brengen. Na eindelooze bezwaren te hebben overwonnen, gelukte het den advocaat ten slotte om de zaak tot een goed einde te brengen; op zijn voorstel werd 20 Maart 1602 door de Staten-Generaal de Vereenigde Oost-Indische Compagnie met octrooi opgericht. Dit octrooi gold voor 21 jaar; het is steeds, hoewel soms niet zonder moeite, verlengd in 1623, 1647, 1673, 1700, 1741, 1742, 1743, 1755, 1775, 1777, 1796, 1798.

Het maatschappelijk kapitaal der C. was niet vooraf vastgesteld, evenmin de grootte der aandeelen; alles hing af van de inschrijvingen. Ten slotte werd in 1602 in zeer ongelijke sommen voor te zamen ongeveer 6½ millioen gulden ingeschreven. Even afwisselend als de inschrijvingssom was het dividend. Het eerste dividend werd in 1610 uitbetaald, 75 % in muskaatnoten of in geld naar keuze, gevolgd door een tweede uitdeeling van 50 % in peper of in geld en een derde van 7½ % in geld. In 1611 werd nog eens 30 % in muskaatnoten uitbetaald.

Daarna eerst weer in 1619 37½ % in geld, in 1623 25 % in kruidnagelen. Eerst na 1625 kwam er vastheid in de dividenden. In 1632 werd 12½ % door de C. gegarandeerd; slechts éénmaal is zij daar beneden gebleven. Soms zijn veel hooger dividenden uitbetaald: in 1642 50 %, later herhaaldelijk 30 a 40 %. Gemiddeld heeft het dividend 18 % bedragen. Geen wonder, dat de aandeelen der C. ter beurze zeer hoog stonden, al moet men natuurlijk hierbij ook speculatie in rekening brengen.

De C. was gesplitst in zes Kamers: twee groote, Amsterdam en Zeeland, en vier kleine, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Deze Kamers werden bestuurd door Bewindhebbers, en wel 20 voor Amsterdam, 12 voor Middelburg, 7 voor ieder der kleine Kamers. De Bewindhebbers werden gekozen door de Staten van het gewest, waarin zij lagen, „off denghenen bij henluyden daertoe te committeren”. Deze bepaling werd weldra aldus uitgelegd, dat Burgemeesters der betrokken stad eenvoudig de Bewindhebbers verkozen uit een voordracht van hoofdparticipanten, door de aandeelhouders opgemaakt.

Daar de hoofdparticipanten in den regel tot de regeeringspersonen behoorden, werd daardoor een hechte band gelegd tusschen regeering en C.; veelal waren in beide de dirigeerende persoonlijkheden dezelfde; ook in de C. ontwikkelde zich weldra welig de familieregeering met haar contracten van correspondentie en andere misbruiken. De macht der Bewindhebbers was zeer groot. Tegenover de aandeelhouders waren zij zoo goed als onafhankelijk; eenmaal Bewindhebber, bleef men het in den regel. De participanten werden verder tevreden gehouden door hooge dividenden. In het bestuur en beheer der Kamer waren de Bewindhebbers geheel vrij; zij hadden in het algemeen het dagelijksch bestuur.

Boven Bewindhebbers stond het college der Heeren Zeventien als algemeen bestuur der C. Maar dit algemeen bestuur was minder invloedrijk dan noodig ware geweest voor een goed beheer. De zelfstandigheid der Kamers was zeer groot; soms maakt dan ook de C. meer den indruk van een associatie van zes Vennootschappen dan van één vereeniging. In den regel gaf de Kamer Amsterdam ook in de vergadering der Heeren Zeventien den doorslag. Met den steun van Amsterdam kon men veel tot stand brengen; tegen den verklaarden wil der machtige Kamer was men gewoonlijk machteloos.

Het heeft de C. vooral in haar eerste jaren, niet aan tegenstand ontbroken. Tal van onafhankelijke kooplieden weigerden voor haar te buigen en aanvaardden den strijd tegen het monopolie, dat allen vrijen handel doodde; doch na ongeveer 1625 had de O. I. C. niets meer te vreezen. Haar monopolie heeft zij kunnen handhaven zoowel in Nederland als in Indië.

Het koloniale rijk, door de O. I. O. gesticht, vond zijn eerste beginselen op de Molukken. Toen de C. in 1602 was opgericht, kon zij al dadelijk beslag leggen op eenige vaste punten op Ternate, Amboina, Banda, bovendien bij Bantam en eenige andere plaatsen van minder belang, waar reeds Nederlanders waren gevestigd. Dit gebied heeft zich als van zelf voortdurend uitgebreid. In 1603 stichtte van Warwijck te Bantam de eerste steenen loge der C. In 1605 veroverde Steven van der Hagen geheel Amboina op de Portugeezen; op zijn bevel bestormde Cornelis Bastiaensz. de Spaansche vesting op Tidore. Daarmede waren de Molukken voor Spanje (Portugal) verloren. Zoo ging het voort: in de volgende jaren wisten de Nederlanders zoowel Spanjaarden en Portugeezen als inlanders van den schrik voor hun naam te vervullen. Den 1 Sept. 1609 stelden de Heeren Zeventien het ambt van Gouverneur-Generaal in, wien een Raad van Indië zou ter zijde staan. Eerste G.G. werd in 1610 Pieter Both.

Hij vestigde zich op Banda, maar Both’s derde opvolger, Jan Pietersz. Coen, plaatste het zwaartepunt, waar het behoorde. Hij stichtte eerst Hollandsche factorijen te Jakatra en te Djapara. De factorij van Jakatra werd tot een fort versterkt, maar door de Bantammere, gesteund door de Engelschen, aangevallen. Op dat moment greep Coen in; in Mei 1619 ontzette hij het fort, en bestormde, veroverde en verbrandde Jakatra. Daardoor was de Compagnie de heerschende macht in Indië geworden; op de plaats van Jakatra verrees Batavia. Het eerst had Coen de Nederlandsche macht te verdedigen tegen de Engelschen; maar voor de kracht van zijn wapenen trokken zij overal terug. Met de samenzwering van Amboina in 1623 eindigt de Engelsche heerschappij in den Archipel.

In het vervolg had de C. nog slechts alleen met de inboorlingen te strijden. Na Coen breidde zich echter het Nederlandsch gezag slechts langzaam uit. Eerst onder Van Diemen (1636— 1645) volgde een belangrijke expansie. Malakka werd veroverd en daarmede de isoleering van den Archipel voltooid. Op Ceylon kreeg de C. het handelsmonopolie. Formosa werd bezet en onze vestiging op Decima door den Keizer van Japan gewettigd. Van Diemen’s opvolger Van der Lijn zette diens politiek voort en schiep door verdragen met Mataram en Bantam duurzame staatkundige verhoudingen op Java. In 1652 werd door Jan van Riebeeck het station aan de Kaap gesticht.

Een jaar daarna werd Maetsuycker (1653—1678) Gouverneur-Generaal. Zijn bestuur is de periode van macht en glans (veroveringen op Ceylon, Malabar, Sumatra). Met sommige vorsten op Borneo sloot Maetsuycker tractaten. Onder hem veroverde Speelman in 1666 Makassar en vestigde daardoor de macht der C. op Celebes, die zich snel uitbreidde. De Molukken werden volledig onderworpen. Het eenige verlies, dat de C. onder Maetsuycker leed, was dat Formosa in 1661 aan de Chineezen moest worden prijsgegeven. Eigenaardig, maar verklaarbaar genoeg, was destijds het gezag der Compagnie over Java nog niet zeer uitgestrekt. Maar dat veranderde spoedig en na langdurige oorlogen met Mataram had de C. tegen het einde der 18e eeuw het grootste deel van Java in haar macht.

Deze geweldige uitbreiding van het koloniaal gebied is grootendeels geschied tegen den soms duidelijk uitgedrukten, soms stilzwijgenden wil der machthebbers in patria. Vandaar voortdurend conflicten tusschen Amsterdam en Batavia over de uitbreiding van het politiek gezag. Daartoe ging men niet dan noode over. Maar de omstandigheden waren in den regel te sterk; ongewild en soms zelfs ongemerkt breidde zich het gebied der C. steeds meer en meer uit, zeer tegen den zin der Bewindhebbers, die alleen naar de handelsbalans zagen. Want koopman was en bleef de C. Dat was echter juist haar grootste fout; want zij had behalve koopman ook nog souverein over Indië te zijn.

Tot het eerste was zij uitnemend geschikt, tot het laatste niet. Nooit heeft zij dan ook haar plichten als souverein in overeenstemming weten te brengen met haar belangen als koopman. Dat had het voor den koopman ten slotte ook bedenkelijk gevolg, dat zeer veel geld moest worden besteed aan administratie, forten, garnizoenen, schepen, politie enz., zonder dat ergens een geregeld bestuur werd ingevoerd, dat de bevolking aan zich had kunnen binden. Het Indische bestuur was zuiver militair en dus buitengewoon kostbaar, maar ten slotte toch niet krachtig genoeg om als een regeering in den eigenlijken zin te worden beschouwd.

Men overdrijft, als men beweert, dat de C. nooit iets voor Indië heeft gedaan. Orde en vrede zijn gehandhaafd; de zending is bevorderd ; scholen zijn gesticht. Maar voor het overige werd de bevolking geheel ondergeschikt gemaakt aan het belang van het monopolie. De inlanders waren daarom genoodzaakt om alleen aan de C. te leveren; zij stelde den prijs van inkoop vast, natuurlijk laag genoeg. Verder werd de aanvoer naar Nederland beperkt om de prijzen van verkoop daar kunstmatig hoog te houden. Om dit stelsel evenwel vol te houden, opende men de deur voor allerlei misbruiken, ja misdaden.

Daar het monopolie feitelijk niet was vol te houden, ontwikkelde zich meer en meer een uitgebreide verboden handel van de ambtenaren der C. zelf, die daardoor geheel demoraliseerden. Veel erger was het, dat soms geheele scheepsladingen kruidnagelen tot schade der bevolking worden verbrand, omdat de oogst te overvloedig was, wat dus de prijzen zou drukken. Nog veel erger was het, dat de aanplanting van sommige streken werd beperkt en dat dat verbod met bloedig geweld werd gehandhaafd. Reeds Coen deed de kruidnagelboomen op de Banda-elianden vernielen; de bevolking werd uitgeroeid of naar elders overgeplaatst. In 1656 werden door de Vlamingh van Oudshoorn alle kruidnagelboomen op de Molukken, behalve op Amboina en de Oeliassers, verbrand; de bevolking werd daardoor aan armoede en ellende ten prooi gegeven.

Naar het uiterlijk heeft de C. tot diep in de 18de eeuw gebloeid. Zij gaf hooge dividenden; daarnaar mat men haar crediet af, maar toen in 1780 door den oorlog met Engeland er geen geld meer in kas was en de C. haar betalingen staakte, was haar crediet in één dag weg, Toen wendde de C. zich tot den Staat om hulp; zij kon nog slechts geld opnemen onder garantie van de Staten. Die garantie werd verleend, maar schoorvoetend en onder sterk verzet. Meer en meer kwam daardoor de C. onder contrôle van den Staat. In 1790 werd door de Staten-Generaal een Commissie tot de zaken der O. I. C. ingesteld, die ook voorstellen tot verbetering deed. Te laat ! In 1793 was het tekort geklommen tot 112 millioen. Een paar jaar later bedroeg de schuld 120 millioen.

De Bataafsche Republiek heeft ten slotte schoon schip gemaakt. Reeds in 1795 werden de Heeren Zeventien vervangen door een Staatscommissie, het Commitee tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen. De Kamers werden afgeschaft. In naam bleef de C. nog bestaan, maar feitelijk was zij een tak van Staatsdienst geworden. Eindelijk schafte de Staatsregeling van 1798 de C. af; haar bezittingen, baten en schulden werden overgenomen door den Staat. Die overneming geschiedde in 1800.

Toen trad de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen als Staatsbestuur over Indië op. Dat was het einde der O. I. C. Zie verder: Van der Chijs, Geschiedenis der stichting van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (Leiden, 1857); J. K. J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië (dl. I vlg.,’s-Gravenhage en Amsterdam, 1862 vlg.); P. A. Tiele in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië (vierde volgreeks, dl. VI en VIII); P. A. Tiele en J. E. Heeres, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel (dl. I vlg., ‘s-Gravenhage 1885 vlg.); G. C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederländisch Ostindischen Compagnie (Batavia, ’s-Gravenhage, 1894); Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog (6e druk, ’s-Gravenhage, 1904, hoofdstuk XIII); Van Rees, Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland (Amsterdam. 1864. dl. II), Olive Day, Nederlandsch beheer over Java gedurende 3 eeuwen. (Vertaling van H. D. Bosboom).

< >