Colijn (H.), geb. in 1869, werd in 1892 benoemd tot 2en luitenant der Inf. N.-I. leger. Wegens uitstekende daden te velde werd hij begiftigd met resp. Mil. Willemsorde 3e kl. en eeresabel.
In 1901 werd hij buitengewoon bevorderd tot kapitein. Hij behoorde tot de meest uitmuntende helpers van Generaal Van Heutz bij de onderwerping van Atjeh. In 1904 was hij belast met het civiele gezag in de VII Moekims; in 1905 bestuurde hij de Gajo- en Alaslanden; in 1906 werd hij tijdelijk werkzaam gesteld in het belang van de bestuursorganisatie van de Buitenbezittingen. In 1908 was hij werkzaam als adjunct-Regeeringscommissaris voor de centralisatie, terwijl hij in 1909 optrad als adviseur voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen. In 1910 begaf hij zich, hoewel hij in deze functie bleef gehandhaafd, met toestemming van de regeering naar Nederland, in verband met zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welke functie hij zich als een der meest eminente Kamerleden deed kennen.
Op 4 Januari 1911 volgde zijne benoeming tot Minister van Oorlog, welke waardigheid hij tot 1913 bekleedde. Als zoodanig was zijn voornaamste werk de reorganisatie van het Nederlandsche veldleger. Na zijn aftreden als Minister werd hij Directeur van de Koninklijke „Bataafsche Petroleummaatschappij”; voorts lid van de Eerste Kamer voor Gelderland. C. is een warm voorstander eener gezonde, lichamelijke ontwikkeling en werd, met het oog op zijne verdiensten in dit opzicht, tot eerelid van het Nederl. Olympisch Comité benoemd.