Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Cohen (Hermann)

betekenis & definitie

Cohen (Hermann), Duitsch wijsgeer, Neo-Kantiaan, hoofd der zoogenaamde „Marburger School”, geb. 1842 te Coswig (Anhalt), sedert 1876 prof. te Marburg, nu wonend te Berlijn. In zijn belangrijk werk: Kants Theorie der Erfahrung (Berlin 1871. 2e dr. 1885) gaf C. een interpretatie van de Kritik der r. Vern., die geheel van de tot dusver gangbare afweek (het op den voorgrond stellen van het transcendentale apriori tegenover het psychologische; fundeering der logika op de mathem. natuurwetenschap; verwerping van de opvatting van het Ding ”an sich” als transcendente werkelijkheid, en in het lichtstellen van dit D.a. S. als „grensbegrip”). Ook op Kants andere Kritiken viel door C.’s volgende werken: Kants Begründung der Ethik, 1871. 2 dr. 1910 van K.s Begr. der Aesthetik 1889 een nieuw licht. Tot C.’s eerste periode behoort ook nog het geschrift: Prinzip der Infinitesimalmethode u. seine Geschichte 1883. — Daarna ging C. over tot het ontwerpen van zijn eigen System der Philosophie, dat in gewichtige onderdeelen van Kant afwijkt en waarin K.’s kritische methode consequenter zal worden doorgevoerd.

Hiervan zijn drie deelen verschenen: I Logik der reinen Erkenntniss, 1902. 2e dr. 1914; II Ethik des reinen Willens, 1904. 2e dr. 1907; III Aesthetik des reinen Gefühls 2 dln, 1912. Het vierde deel, de Psychologie („de leer van den mensch in de eenheid van zijn kultuurbewustzijn”) moet nog verschijnen. Al deze geschriften zijn moeilijk te verstaan, stellen zeer hooge eischen aan des lezers denkkracht en veronderstellen een grondige bekendheid met de historische ontwikkeling der wijsgeerige problemen. In zijn Logika gaat C. uit van de mathem. fysika. In deze is de wetenschappelijke „ervaring” „gegeven” en de taak der filosofie bestaat in het opklaren aangaande de voorwaarden voor deze „ervaring”, waarin zinnelijke waarneming, wiskunde en wijsgeerige grondbegrippen samenwerken (transcendentale methode).

Geheel iets anders is het onderzoek naar het tot stand komen der kennis in den indiv. mensch, wat de taak is der kennispsychologie. — Kant’s fout is, dat hij aan het denken de zinnelijke aanschouwing als kenbron liet voorafgaan. De dingen zijn niet onafhankelijk van ons denken „gegeven”. Zij bestaan alleen in en door het denken, dat hen in hun objectiviteit „erzeugt”. Dit begrip „erzeugen” moet de synthesis bij Kant vervangen. Het probleem van het denken als „erzeugen” noemt C. het pr. „des Ursprungs”. Nauw hiermee samen hangt C.’s opvatting van de functie van het oneindigkleine (infinitesimale). Zoo geeft C. ook een, van dat v. Kant, sterk afwijkend kategorieën-systeem. Ook de „Zweck” is een kategorie, een methode, wier beteekenis vooral in de biologie zich openbaart.

De natuurw. moet in haar vollen omvang streng causaal-mechanisch te werk gaan; het doelbegrip heeft hier regulatieve beteekenis. — De ethiek, die zich aan de rechtswetenschap moet orienteeren, is de leer van het „Sollen”, welks voorwaarden (Bedingungen) moeten gezocht worden. De tegenwerping, dat het de taak der wetenschap is „het zijnde” vasttestellen wordt ontzenuwd door de opmerking, dat men niet het „Sein” met het „Dasein” moet verwarren. Ook de ethiek is evenals de logika onafhankelijk van de ervaring. — Zedelijk is een willen alleen uit plichtsbewustzijn („reines Wollen”). Het centrale begrip der ethiek is dat der „Menschenwürde.” Eerst de ethiek stelt het begrip „mensch” op. C. nadert dicht tot het socialisme. Maar in het bestaande socialisme verwerpt hij het materialisme en atheisme, de eudaemonistische ethiek, en de revolutionnaire neigingen.

— De godsdienst gaat bij C. bijna geheel in zedelijkheid op. De hoogste vorm ervan is de religiositeit der Israelietische profeten, die hooger staat dan het Christendom. (Zie: Religion u. Sittlichkeit, Berlin 1907). In verschillende kleinere geschriften is C. met bezieling voor de positie der Joden en hunne wetenschap opgekomen. Hij stichtte ook de „Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaft des Judentums”, die voor ’t eerst in 1902 te Berlijn bijeenkwam. Nog is te vermelden: C.’s nieuwe opvatting der Platonische Ideeënleer, die door Natorp verder is uitgewerkt. Beide wijsgeeren publiceeren samen sedert 1906 een reeks belangrijke Philosophische Arbeiten, voor ’t grootste deel historische studiën van leerlingen der Marb. School (Giessen). — Onder C.’s geschriften zijn ten slotte te noemen: zijn Inleiding op Lange’s Geschichte des Material., waarvan hij alle nieuwe uitgaven na de 5e bezorgde, en: Kommentar op Kants Krit. d.r.V. 1907 (Philos. Bibliothek).

< >