Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Coehoorn

betekenis & definitie

Coehoorn - (Menno van), Nederl. vestingbouwkundige en ingenieur, tijdgenoot en tegenstander van Vauban, geb. 1641 op Lettinga-State onder Britsum, bij Leeuwarden, naar men meent uit een Zweedsch geslacht, dat zich onder Christiaan II in Friesland had gevestigd; kreeg van zijn vader onderricht in de krijgswetensch. en legde reeds vroeg neiging voor de vestingbouwk. aan den dag. Hij voltooide zijn studiën aan de hoogeschool te Franeker, werd reeds op 16jarigen leeftijd benoemd tot officier in het leger van Hendrik Casimir, stadhouder van Friesland, nam daarop deel aan den veldtocht van 1667, onderscheidde zich vervolgens bij het beleg van Maastricht en in de veldslagen bij Senef, Cassel en St-Denis, en was weldra opgeklommen tot kolonel van twee bataljons voetvolk. Bij het beleg van Grave legde hij eene groote mate van vindingrijkheid aan den dag, voerde de belegeraars over biezen bruggen over de gracht naar het glacis en maakte hier ook het eerst gebruik van de door hem uitgevonden Coehoorn-mortieren* of kattekoppen (kleine mortieren, die door twee man gedragen kunnen worden en tot het werpen van granaten dienen, vooral bij het aanvallen of verdedigen van eene vesting, wanneer de vijand dicht is genaderd). In 1682 begon hij een pennestrijd met den kapt.-ingenieur Louis Paen, over de versterking van den vijfhoek, bij welke gelegenheid hij zijn Verhandeling over de versterckinge des vijfhoeks met al zijn buytenwercken (Leeuwarden, 1682, met platen) in het licht gaf, waarin hij een geheel nieuw stelsel van vestingbouw ontwikkelde, dat door Paen in zijn Architectura militaris werd bestreden, doch in 1683 door C. op schitterende wijze verdedigd; zijn stelsel vond vooral in Duitschland bijval, en bleek het eerst bij de belegering van Keizersweert door Frederik, keurvorst van Brandenburg, proefhoudend; toen door C.’s beleid ook Bonn in zeer korten tijd in handen van genoemden keurvorst viel, deed deze C. het voorstel in zijn dienst over te gaan; C. gaf er echter de voorkeur aan, in Nederl. dienst te blijven (1689).

In 1690 nam hij als brigadier deel aan den slag van Fleurus, waarin hij bijna krijgsgevangen geraakte. Blootstaande aan den kleingeestigen naijver zijner superieuren werd hij door Willem III naar Namen gezonden om deze stad te versterken; C. bouwde hier een fort, dat hij reeds in 1692, nog onvoltooid, tegen de Franschen had te verdedigen; hoewel hij zich ten slotte moest overgeven, werd zijn verdedigingswijze door Vauban, die de belegering had geleid, ten zeerste geprezen, en werd hij tot majoor-generaal der infanterie bevorderd. In 1694 nam hij deel aan de belegering van Hoey, welke vesstingplaats in 10 dagen werd bemachtigd; in 1695 nam hij het door hem zelven en later door Vauban versterkte Namen in, waarvoor hij van den keurvorst van Beieren 5 stukken geschut ten geschenke kreeg en door Willem III tot luiten.-generaal der infanterie en Inspecteurgeneraal der fortificatiën werd benoemd en in opdracht kreeg Namen opnieuw te versterken. Na den vrede van Rijswijk werd hij grootmeester der artillerie, verbeterde op last der Staten de vestingwerken van Groningen, Zwolle, Nijmegen, Breda, Bergen-op-Zoom, volvoerde in 1702 den last een inval in Vlaanderen te doen, vernielde hier met 10.000 man troepen de Fransche liniën tusschen St-Donaas en Isabelle, stelde zich voorts vóór Venlo onder de bevelen van den hertog van Marlborough, hielp deze stad binnen weinige dagen vermeesteren, nam vervolgens deel aan de inneming van het kasteel te Luik, bracht het volgend jaar Bonn in de macht van den hertog van Marlborough, en bezette weinige weken later met Sparre het land van Waas, zijn laatste krijgsverrichting. Hij overl. 17 Maart 1704 aan eene beroerte en werd begraven te Wijkel of Wijckel in de Friesche gemeente Gaasterland, welke kerk zijn wit marmeren gedenkteeken bevat. Hij schreef nog Nieuwe vestingbouw (1685, met platen; Fransch, Den Haag, 1741; Duitsch, Düsseldorf, 1709), benevens verhandelingen over de theorie van het innemen van steden, over hulpmiddelen der artillerie, enz. Het stelsel van vestingbouw van C. was in het bijzonder berekend voor een lagen, vlakken bodem; zijn hoofdwal is betrekkelijk laag, en heeft een gemetselde, door voorgelegen bedekkingen voor het vijandelijk vuur beschermde escarp; zijn bastions, zes of acht in getal, zijn opgevuld en ruim en hebben lange flanken en korte faces; de bastions en de ravelijnen worden omsloten door een faussebraye of voorwal, die door een droge gracht van den hoofdwal is gescheiden; de hoofdgracht en de ravelijnen zijn van water voorzien; de bedekte weg is ruim en heeft, evenals de ravelijnen, gemetselde reduites en traversen; de droge gracht en de bedekte weg bieden ruim gelegenheid, om uitvallen te doen. C. is slechts in de gelegenheid geweest verdedigingswerken voor bepaalde, op zichzelf staande punten samen te stellen, nimmer om zijn geheel stelsel van verdediging, dat den geheelen staat omvatte en van alle natuurlijke hulpbronnen partij zocht te trekken, uit te werken.

< >