Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Carillon

betekenis & definitie

Carillon - het geheel der diatonisch-chromatisch afgestemde bellen in torens met het daarbij behoorende mechaniek om door het vrije spel van den instrumentalist (carillonneur, in het Vlaamsch: beiaardier) bespeeld te worden. Hem staat daartoe veelal ten dienste een primitief-geconstrueerd klavier met aangehangen pedaal, waarvan de manuaaltoetsen (stekken) door de vuist worden neergeslagen. Die beweging wordt door trekdraden (schering) overgebracht op den klepel, die oudtijds met riemen, thans met oog en haak in de bel hangende een korten veerkrachtigen slag moet kunnen geven tegen de binnenzijde der bel (slagring) om deze tot volle en volwaardige klinking te brengen. Daar deze speelwijs lichamelijk bijzonder inspannend is, bedacht Smulders te Maastricht c. 1876 een constructie, waarbij een vingerklavier (pianoklavier) werkte op een as met tanden en vliegwielen; de schering in het van oudsher overgeleverde beloop, in vaktaal de broek genaamd, als ook de wijze van klepel-aanslag behield hij; dergelijke toestellen zijn o. a. aangebracht te Maastricht, Middelburg, Enkhuizen en Antwerpen (sedert weer vervangen door een modern stokkenklavier), maar vinden geen onverdeelde instemming.

De Mechelsche carillonneur Joseph Denijn (aangesteld 1887) zocht met behoud van een verbeterd stokken- of vuistklavier daarbij verbetering in principiëele verandering van het beloop en de beteekenis der trekdraden en klepelaanslag (tuimelaars, welbord, terugtrekkende veeren (1892). Door de elasticiteit van den klepelaanslag op te heffen en een snel achterelkaar aanslaan van den klokwand door den klepel (tremolo) mogelijk te maken, verkreeg hij met zijn systeem, dank zij een hem persoonlijk eigenen lichaamsbouw en virtuositeit, een bijzonder effect, waardoor hij en zijn carillonbespelingen te Mechelen bij het internationale toeristenpubliek in groot aan zien zijn gekomen. De droge, harde aanslag, eigen aan deze constructie, doet echter onmiskenbaar scha aan de innerlijke schoonheid van klokkenklank,welke slechts opgewekt kan worden door de vroegere methode, omdat het een en het ander in nauw verband tot elkander staat. Ook wordt voor effectbejag aan de waarheid van het spel en het uitdrukkingsvermogen naar Nederlandsche opvattingen geweld gedaan. Het C. is jonger dan het speelwerk. De meening dat het klokkenspel van Aalst het eerste is geweest dat c. 1470 voor C.-spel is ingericht, behoeft niet onjuist te zijn. Door de onvolkomenheid van het toonmateriaal, ook bij nieuwe C.’s, omdat ook deze geen afdemping kennen, is muziek van moderne factuur niet geschikt voor C.-spel; dat eischt simpele harmonisatie, rhythmisch spel, passagewerk en doorgaans niet meer dan 3-stemmigheid. Carillonmuziek is zoo goed als niet bekend.

Het verouderen van het C. als muziekinstrument viel ongeveer samen met het opkomen van den hedendaagschen muziekstijl, die gedrukte of geschreven muziek behoeft. De 18de-eeuwsche stukken van Van den Gheyn (Leuven), door X. van Elewijck uitgegeven, bewijzen te dezen opzichte weinig, omdat het concoursnummers zijn. Als muziekvorm is C. o. een Vlaamsche dans, behoorende tot het type der branies (reidansen). Genoemd zij het Carillon van Duinkerken, onder dien naam ook hier te lande in de 18de eeuw bekend in de Amsterdamsche dans- en speelhuizen (musico’s) en in het Pruisische leger dóórgedrongen als de Zapfenstreich (taptoe). Een muzikale schildering van een Vlaamsche kermis kon zoodoende door Jules Massenet een Carillon genoemd worden (1892). Bij uitbreiding wordt het Fransche revolutionaire lied Ça ira (c. 1790) het carillon national bij uitnemendheid; b. een toonstuk, nl. een op effect geschreven brillant pianostuk, dat het effect van klokgetingel wil nabootsen. Het is een midden-19de eeuwsche liefhebberij. Alfred Jaëll schreef er een.

Als discant-register werden C.-belletjes in de 18e eeuw in het orgel opgenomen. Daar deze voortdurend instemming moesten differentieeren tegen het pijpwerk, werden zij in het laatst der 18e eeuw geïmiteerd door een discant combinatieregister (fluit 4, terts 11/2 en flageolet 1), dat vaardig bespeeld zeer bedriegelijk den klokkenklank nabootst.

< >