Camöes - (Luis de), eenige zoon van een onbemiddelden, in Goa bij een schipbreuk omgekomen scheepskapitein; geboren te Lissabon of (waarschijnlijker) te Coimbra, in 1524 of 1525, het sterfjaar van Vasco di Gama, aan wien hij verwant was, en aan wiens eerste vaart naar Indië zijn grootvader Antao Vaz deelgenomen had. Reeds vroegtijdig bereikte hij een buitengewone geestelijke ontwikkeling, waarschijnlijk aan de Hoogeschool van Coimbra, waarvan zijn oom Bento de Camöes van 1539 tot 1541 kanselier was. Reeds in Coimbra ontbrandde zijn hart in reine liefde voor een blonde schoone, die hij vereerde in platonisch gestemde canzonen, sonnetten en elegieën, waarin Petrarca’s dichtvormen nagestreefd worden. Door hun weemoedige warmte, hun zuiverheid van taal, hun bevallige hendekasyllaben overtreffen zij alles wat Miranda* en de Mirandisten tot 1540 voortgebracht hadden.
Na het eindigen van zijn studies trok hij naar Lissabon, waar zijn geboorte den jongen „cavalleiro” toegang tot het hof, zijn talenten hem beschermers en vrienden, zijn geniaal, zelfbewust optreden, zijn scherpe tong en zijn nog scherper zwaard hem vijanden en benijders verschaften. Hij dicht en zingt, geniet en minnekoost, speelt roekeloos met de harten der schoonen „em varias flammas variamente ardendo”, totdat een hofdame van de koningin, D. Catherina de Athaide — de „Natercia” van zijn gedichten — in ’t voorjaar van 1546 zijn heele persoon in beslag neemt. Eigen schuld, tegenspoeden, Amor’s verleiding voeren hem ten verderve. De tegenstand, dien hij ondervindt — niet van de zijde van zijn geliefde — de moeilijkheden, die hij op zijn levensweg ontmoet, overprikkelen zijn licht ontvlambaar, onstuimig gemoed. Zijn onbezonnen uitingen, zijn woest optreden, maken zijn toestand steeds bedenkelijker; vaak moet de degen goedmaken, wat de tong bedorven heeft. Van het hof verwijderd, treurt hij, van heimwee vervuld, aan de oevers van den Boven-Tejo, strijdt dan twee jaar in Afrika (tusschen 1546 en 1549), en verliest een oog door het springen van een bom. Bij zijn terugkeer vindt hij noch erkenning voor zijn moed, noch vergeving voor zijn oude zonden, noch belooning voor zijn zangen, noch den prijs zijner liefde. Dan komt zijn ziel in opstand tegen de al te zware straf voor de misslagen van zijn jeugd; hij wordt een twistzoeker, een vechtersbaas, die zijn dagen en nachten doorbrengt in slecht of hoogst bedenkelijk gezelschap, wondt op Sacramentsdag (1552) een hofbeambte, wordt deswege in de gevangenis gezet, tot Maart 1553, en kan deze slechts verlaten op voorwaarde, dat hij als wapenknecht van den koning naar Indië zal gaan.
Nog diezelfde maand vertrekt hij als gemeen soldaat en heeft als echt Renaissance-dichter Scipio’s woorden: „Ingrata patria”.... op de lippen. In September bereikt hij Goa, neemt deel aan verscheidene krijgstochten, die hem tot Ormudz en kaap Guardafui („Ras-ef-Fil”) voeren, keert na afloop der verplichte drie jaar niet naar Europa terug maar blijft in Goa-Babel, niet zonder bitter heimwee en vurig verlangen naar zijn geliefde (die in 1556 sterft). Strijdend, dichtend, den éénen dag arm, den anderen in goeden doen, licht van harte in ’t geluk, zwaarmoedig in ?t ongeluk, misbruik makend van pen en degen, steeds vervolgd door nieuwe vijanden, tijdelijk in de strikken eener kleurrijke bajadère gevangen, wegens schuld achter slot gezet, zóó brengt hij zijn dagen door, totdat een goeverneur hem, als opper-rentmeester der goederen van overleden of afwezige landgenooten, naar Macau zendt. Op zijne reis doet hij Malakka en de Molukken aan en wordt vóór het einde van den gestelden termijn van zijn ambt ontheven, teruggeroepen en schuldig bevonden aan strafbare feiten. Aan de Mekong lijdt hij schipbreuk, wordt in Goa ter verantwoording geroepen en gevangen gezet, doch spoedig weer vrijgelaten. In 1567 begint de terugreis, onderbroken door een tweejarig verblijf op Mozambique, wegens ziekte en gebrek. Dank zij de hulp van edelmoedige vrienden komt hij na zestien jaar te Lissabon aan (1570) en vindt het beloofde land, waarnaar hij zóó verlangd had, in een allertreurigsten toestand weer, geteisterd door de pest, verscheurd door Inquisitie en Jezuïtisme, in de macht van een jongen, dweepzieken, mislukten monarch. Toch laat C. zijn heldendicht Os Lusiades* (de Lusiaden, d. w. z. de nakomelingen van Lusus, den vermeenden stamvader der Portugeezen) drukken en draagt het in kloeke bewoordingen den heerscher op.
Hij wordt karig beloond en leeft nog een reeks van droeve jaren bij zijn oude moeder. Zijn hoop op betere tijden begint te herleven, als koning Sebastiaan een veldtocht tegen de Mooren in Afrika onderneemt. C. gaat evenwel niet mee, noch als dichter, daar Diego Bernardes en Cortereal boven hem gesteld werden, noch als krijgsman, waarschijnlijk wegens zijn leeftijd. Hij stierf 10 Juni 1580. Weemoedig klinken de laatste woorden, die hij schreef: „Ik sterf niet alleen in maar ook met mijn vaderland”. Juist was de hertog van Alva met Filips’ legers over de grens getrokken en naderde de Portugeesche hoofdstad.
Zóó ontging Portugals grootste dichter het bitter lot, dat zoovelen trof, die als vergoeding voor het jaargeld, dat koning Sebastiaan hun schonk, genoodzaakt waren een genadepenning van koning Filips aan te nemen. Toch zorgde deze voor de oude moeder. Het bovenstaande bevat in hoofdzaak de levensschets van C. zooals die gegeven wordt door Carolina Michaëlis de Vasconcellos en Theophilo Braga in hun Geschichte der Portugiesischen Litteratuur (G. Gröber’s Grundriss der Romanischen Philologie). Zie verder LUSIADES.