Burgckmair - (Hans de Oude), schilder uit Augsburg, geb. 1473, overl. 1531. Naar het schijnt, heeft B. omstreeks 1490 het onderwijs van Martin Schongauer te Colmar genoten. Van 1498 tot aan zijn dood, blijft hij echter te Augsburg, waar hij zeer in aanzien stond. Hij schijnt niet lang achtereen in het buitenland vertoefd te hebben, maar men ziet toch aan zijn werk, dat de Italiaansche, vooral de Venetiaansche, invloeden vrij sterk geweest zijn.
Het oudst bekende schilderij van B. is het portret van Gailer van Kaisersberg, te Sleissheim. In 1498 is B., zooals wij uit een kleine teekening, die in Seitenstetten werd ontdekt, weten, getrouwd. De manier, waarin deze teekening is uitgevoerd, is dezelfde, die andere meesters, die van Schongauer uitgingen als een vrij algemeen schema van dezen leermeester, hadden overgenomen. Van 1499 af zijn B.’s houtsneden van grooter belang. In tegenstelling met vele andere Duitsche werken van dezen tijd, vertoonen zij een grooter gemak in de teekening, een soepeler beloop van de omtrekken, fijner arceering en modelé en grooter bewegelijkheid der figuren. Daartoe draagt ook bij, dat vele vormen minder met de lijn, dan door den toon van de arceering met evenwijdige streepjes worden gevormd.
Uit dezen tijd zijn o. a. te noemen: een houtsnede met de „Heiligen van het stadje Freising” (omstreeks 1602) en een ander met die van Konstanz; een „Maagd Maria met den Genademantel” (te Bazel) en een „Christus aan het Kruis met Maria en Johannes”. Tusschen 1504 en ’06 heeft B. zelfs de portretten verbeterd op de houtsnede van Dürer, waarop Keizer Maximiliaan en de humanist Celtis voorgesteld zijn. B. heeft trouwens Celtis gekend en waarschijnlijk is het mede aan diens raad en voorspraak te danken, dat B. zoo spoedig de vormen der Renaissance aanvaardde. Van het jaar 1501 af, begint de reeks van schilderijen; te noemen zijn hier de drie stukken met de z.g. „Basilieken” voor de Kruisgang van St. Catharina te Augsburg, die zich thans, met dergelijke werken van den ouden Holbein, in het museum te Augsburg bevinden. Eenige verwantschap met Holbein is wel in B.’s werken te constateeren, maar hij blijkt toch tevens een man van den nieuwen tijd te zijn. In elk opzicht openbaart B. de neiging zich geheel aan Renaissance-bedoeling en traditie over te geven, zoodat zijn schoonheidsideaal heel wat weeker en vrijer is, dan dat van Schongauer, den ouden Holbein of van Dürer. Daar op een van de „Basilieken” een Italiaansch mozaiek en een marmeren deur, naar Venetiaansch voorbeeld zijn afgebeeld, heeft men zich zelfs afgevraagd, of B. niet vóór hij deze schilderijen begon, reeds in Italië geweest zou zijn. Op deze eerste werken volgden de fresco’s van de Goudsmids-kapel te Augsburg, die thans zeer door overschilderingen hebben geleden. In 1505 het bekende schilderij: „de Heiligen Constantijn en Sebastiaan” (in Neurenberg), het borstbeeld van Hans Rehm (in de collectie Fugger te Augsb.), en verscheidene andere schilderijen, die steeds veel details uit den schat der Renaissance vertoonen en soms onmiddellijk aan Venetiaansche' voorbeelden herinneren. Van 1507 dateert een groot altaar (museum te Augsburg) met Maria en een zegenenden Christus op een gouden troon met Renaissance-ornamenten, bustes van Heiligen op de vleugels. Daarbij heeft echter B. zijn werk voor de houtsnede niet verwaarloosd en juist omstreeks dezen tijd zeer veel nieuwe houtsneden in het licht gegeven, zoowel voor boek-illustraties als op losse bladen, te veel om hier uitvoerig te noteeren. Te noemen zijn hier slechts zijn gewichtigste drukken van 1509, de z.g.; „groote Neurenbergsche Madonna”, die,zoowel wat het bijwerk als wat de figuur zelf betreft, een duidelijk Venetiaansch karakter vertoont en zelfs aan een bepaalden meester, C. Crivelli, herinnert, en de even fraai uitgevoerde zoogenaamde „kleine Madonna”. Van 1511 bezit het museum te Berlijn een schilderij (Heilige Familie). Middelerwijl was in 1510 het eerste groote werk in houtsnede op last van Keizer Maximiliaan, voor wien B. ook later zooveel zou teekenen en ontwerpen, tot stand gekomen, n.1. 92 afbeeldingen van ’s keizers voorouders voor een grooten stamboom. De losse bladen zijn thans te Weenen, München en Stuttgart. Meer dan proefdrukken zijn echter van deze serie niet afgeleverd. Voor B.’s manier van teekenen, voor zijn bijzonderen smaak voor pronkcostuums en harnassen, voor pracht en praal, waren evenwel deze werken een uitstekend veld van oefening. Dieper openbaart zich de bedoeling van den meester in een enkele bekende houtsnede: „De dood als worger” (1510). Boekillustraties, die echter soms veel minder belangrijk zijn, heeft B. in deze jaren voortdurend voor allerlei werken geleverd. Van omstreeks 1612 tot ’18 legde hij zich bijna geheel op groote samenhangende werken in houtsnede toe. In 1513 verschenen de illustraties bij het bekende boek van keizer Maximiliaan, de geschiedenis van „Theuerdank” (13 bladen) en in het verloop der volgende jaren 110 houtsneden voor het 2e boek, dat hierbij behoorde: „Weiszkunig”, waar B. met vele andere graphische kunstenaars aan medewerkte. Door den langen tijd, die gedurende het leveren der illustraties verliep, is de stijl der bladen tamelijk verschillend. Vooral de wijze van modelleeren wordt in den lateren tijd helderder en fijner. De vrijheid en de zwier van de teekening nemen toe en moeilijke voorstellingen als b.v.: „Groote legers in beweging”, heeft B. voor het eerst hier geheel in zijn macht. Met dit werk is het gegaan als met zoovele andere, die keizer Maximiliaan gewoonlijk zonder voldoende middelen op touw zette; het is niet gereed gekomen. Van 1515 kent men ook nog drie penteekeningen in het overigens door Dürer en anderen van losse, kaligrafische versieringen en illustraties voorziene Gebedenboek van den keizer. De jaren 1516 tot ’18 worden ingenomen door het teekenen van den grooten „Triomftocht van den keizer”, die, wat het technisch gedeelte betreft, tot B.’s beste werken behooren. Met het jaar 1618 sluiten de werkzaamheden van B. voor Maximiliaan af. Daarentegen verschijnt hij nu weer als schilder. Hier zij aangehaald „Johannes op Patmos” (Pinakotheek, München), „Heiligen” (Sleissheim en Burghausen), die tot één altaar behoorden. Op dit laatste werk is vooral het landschap zóó rijk en zóó rijp en de behandeling van de dieren en planten zóó levendig, dat in Duitschland geen ander dan Mathias Grünewald iets dergelijks heeft aangedurfd. B.’s figuren hebben iets breeds en machtigs gekregen, evenals zijn teekening van gewaden en plooien. Van 1519 is het altaar met de Kruisiging voor het Catharinaklooster, dat nu in het museum te Augsburg is. Ook hier ziet men, hoe de Italiaansche invloed geheel door een Duitschen meester verwerkt is, zonder dat deze zijn eigen zeggingskracht en oorspronkelijkheid heeft verloren. Tot dezelfde periode behooren nog stukken in Hannover en Neurenberg. Het schijnt echter, dat tegen ’30 de productie minder is geworden; ook wat de houtsneden betreft. Daarentegen wordt in zijn laatste schilderijen de herinnering aan Italië weer sterker: „Esther en Ahasveros” (München 1528), een schilderij, dat in alle opzichten aan de kunst van Carpaccio herinnert, van kleur rijker en minder bont dan de oudere werken; „De slag van Cannae” uit een cyclus van veldslagstukken, die een Beiersch Hertog voor zich liet schilderen, is wel zeer vol en levendig en in de details voortreffelijk doorwerkt, maar blijft onrustig doen, terwijl B.’s laatste schilderij (1529) in het museum te Weenen, het portret van hem zelf en van zijn vrouw, ook tegelijk het rijpste stuk is, dat men van hem kent. B. is in vergelijking met zijn tijdgenooten (men denkt aan Hans Baldung Grien, M. Grünewald en aan den jongen Holbein, ook aan A. Altorfer) zeker de meest prachtlievende schilder geweest. Hij heeft echter nooit de koenheid van den jongen Holbein en evenmin de soms wat geforceerde kracht en diepte van Dürer bereikt. Veel werk wordt B., zoowel op het gebied van schilderijen als in de graphische kunst, ten onrechte toegewezen. Men heeft hem verward met zekeren Hans Weiditz en ook met de beide schilders Breu. De zeer uitvoerige litteratuur, waartoe, vooral wat de houtsneden betreft, S. Laschitzer, Dörnhöffer en C. Dodgson hebben bijgedragen, is samengesteld in het volledige artikel van H.
A. Schmidt, in Thieme-Becker’s Künstlerlexikon.