Breedte - In de sterrenkunde: 1) de boogsafstand van een hemellicht tot de ekliptika; het voetpunt van den boog bepaalt, van het lentepunt uit gemeten, de lengte der ster. Men onderscheidt N. en Z. breedte. De b. der zon is, zeer kleine storingen daargelaten, nul. 2) de boogsafstand van een ster tot den grooten cirkel, dien men wel door den Melkweg legt; deze galaktische breedte speelt een groote rol bij het vraagstuk van de verdeelmg der sterren in de ruimte, d.i. van den bouw van het heelal. 3) de boogsafstand van het Zenith eener plaats tot den hemelequator. Wordt het Zenith door de richting der zwaartekracht bepaald (geografisch of astronomisch zenith), dan is de bedoelde boog de geografische (of astronomische) b.; zij is gelijk aan de poolshoogte en wordt gewoonlijk met de letter
Er is ook een geocentrische b. (go1), bepaald door het geocentrische zenith, bepaald derhalve door de lijn, die de plaats van waarneming verbindt met het middelpunt der aarde. Het verband tusschen deze beide geeft de formule tg <pl= ^tg gp, waarin a de equator-straal, b de polaire straal der aarde is. (Zie AFPLATTING). In maximo bedraagt het verschil <p — gp1 ll'.ö, en wel voor een b. van 45°. Geogr. en geoc. b. zijn beide = 0 voor den evenaar, = 90° voor de polen. Alleen de geogr. breedte gt> is door astronomische waarneming te bepalen (zie BREEDTEBEPALING); de geoc. b. gp1 volgt er uit door de bovengenoemde formule.
Door de aardafplatting is de kromming van het oppervl. nabij den evenaar sterker dan bij de polen en verandert dus de geogr. b. bij een verplaatsing in de richting van Z. naar N. over een gelijken afstand van het aardopp. nabij den evenaar het meest. Niet alle breedtegraden komen derhalve overeen met een gelijken afstand langs het opp. Zoo is 1° bij den equator (de afstand van 0° tot 1° N.B. of Z.B.) = 110.564 M. en bij de polen (van 89° tot 90°) = 111.680 M. Gemiddeld komt 1° overeen met een afstand van 111.121 M. De namen lengte en breedte, bij de geographische plaatsbepaling in gebruik, zijn afkomstig uit de Middeleeuwen, toen men nog slechts de landen rondom de Middellandsche Zee behoorlijk in kaart had gebracht. Die kaarten hadden haar grootste afmeting in de richting O.—W., waarom men deze dus de lengte noemde, en hun kleinste afmeting in de richting N.—Z., de breedte. Voor de methoden tot bepaling van deg.b., zie BREEDTEBEPALING.