Bom - 1) in de krijgsk., in het algemeen een zwaar projectiel, dat op betrekkelijk korten afstand onder grooten invalshoek wordt geworpen (zie BOMMENWERPER). Bij vroegere gladde mortieren hadden de bommen een overeenkomstige inrichting als de toenmalige ronde granaten. Moderne bommen bestaan meermalen uit zeer zware projectielen met sterke brisante springladingen en voorzien van een steel, die in den loop van den vuurmond past, zoodat het projectiel tegen de monding rust; over handbommen zie bij HANDGRANAAT.—.
2) Vulkanische bommen heeten de grovere losse uitwerpselen der vulkanen; zij zijn zoo groot als een vuist, als een hoofd of grooter en plat, langgerekt of gedraaid van vorm. Niet zelden hebben zij een glanzende, glasachtige, langs scheuren opengebarsten korst, die ontstaan is tengevolge van de plotselinge afkoeling bij het uitslingeren van de toen nog vloeibare bom uit den vulkaan: broodkorstbommen.
3) platboomd, breed visschersvaartuig, vooral gebruikt bij de haringvisscherij. Heeft twee zwaarden.