Boetetucht - het geheel der kerkel. voorschriften over de wederverzoening der groote zondaren. In de eerste Christen-tijden bleven alle zondaren, die zich aan de kapitaalmisdrijven (crimina capitalia) van moord, ontucht en geloofsafval hadden schuldig gemaakt (en deze misdrijven moeten als groepsbegrip worden opgevat) van de kerkel. gemeenschap geheel verstoken om aan de barmhartigheid Gods te worden overgelaten, of zij werden de Kerkelijke verzoening tot slechts eenmaal deelachtig, terwijl dan de boete normaal duurde tot het sterfbed. Het vraagstuk van de kerkel. b. vóór het edict van Paus Callixtus (217—222) behoort tot de allermoeilijkste problemen: de getuigenissen zijn uiterst schaarsch en hebben betrekking op verschillende tijden en de praktijk van verschillende kerken; van de 2 stroomingen die in de Oude Kerk naast elkaar voortvloeiden, was de rigoristische in de 2e eeuw de sterkere. Paus Callixtus gaf aangaande de ontuchtzondaars het edict uit: Ego et moechiae et fornicationis delicta poenitentia functis dimitto.
Paus Cornelius (253) opende na de zware vervolging van Decius ook aan de geloofsafvalligen de hallen der kerk, riep echter door dezen maatregel een schisma in ’t leven, wijl de priester Novatianus, het hoofd van de rigoristische partij te Rome, de eeuwige uitsluiting van de 1 a p s i behouden wilde hebben. Met de toelating ook van de moordenaars tot de boete en verzoening op het sterfbed door de synode van Ancyra in 314 was de mildheid jegens de 3 kapitaalmisdrijven over de geheele linie doorgevoerd, behalve dat voor de recidivisten de Kerk voor eeuwig gesloten bleef; doch ook hier voerde Paus Siricius (overl. 399) de verzachting in, dat hij de recidivisten tot de godsdienstoefening zoowel als tot de absolutie op het sterfbed toeliet, wanneer zij zich bij ’t leven tot boete hadden aangemeld; Paus Innocentius I kwam hun te gemoet, die eerst in levensgevaar naar boete verlangden, terwijl hij hun de boete toestond en de gemeenschap terugschonk. Niet uit gevoel van onmacht of uit wreedheid, maar om paedagog. en disciplinaire redenen weigerde de oude Kerk het gebruik van hare sleutelmacht ten opzichte van de drie kapitaalmisdrijven, wijl zij langs anderen weg de reinheid van geloof en zeden meende niet te kunnen staande houden te midden van de onreinheid van het heidendom. Van den anderen kant echter zorgde de Kerk voor het heil der gevallenen door hen toe te laten tot levenslange boete, die als volmaakt berouw ook zonder de kerkelijke verzoening de rechtvaardigheid en de eeuwige zaligheid der zondaren waarborgde. Met betrekking tot de recidivisten echter, die nog langen tijd voor eeuwig van de Kerk uitgesloten bleven, huldigde men de zeer zeker overdreven opvatting, dat de terugval deed besluiten tot ontbreken van waar berouw en tot onboetvaardigheid in de gezindheid, waardoor de absolutie weigering minstens in princiep gerechtvaardigd kon schijnen. In ’t algemeen moesten publieke zonden publiek, geheime minstens geheim gebiecht en uitgeboet worden, waarbij voor de 3 kapitaalmisdrijven streng aan de grondregel werd vastgehouden: poenitentia una est. De absolutie (pax, reconciliatio, communio) volgde, afgezien van uitzonderingen (n.l. ziekte, vervolging, voorspraak van martelaren door de z.g. libelli pacis of vredebrieven), in den regel na voleinding van den boetetijd. In den strijd tusschen de strengere en de mildere richting in de oude Kerk heeft de parabel van den Goeden Herder een gewichtige rol gespeeld, en dit is de reden, waarom deze voorstelling, die volgens Wilpert niet minder dan 93 maal in de katakomben voorkomt, zoo uitermate populair was; zoo is verklaarbaar de eereplaats, die zij in het decoratief der grafkamer inneemt, meestal in het midden van het gewelf of het arkosool-volte, maar zoo begrijpt men ook haar speciale beteekenis in de katakomben: zij beduidde een beroep van een extreem rigorisme op Godsbarmhartigheid aan gene zijde van het graf; of had het edikt van Callixtus slechts ten doel een bestaande maar mildere boetetucht te bevestigen, dan kon men deze fresco’s beschouwen als een protest tegen de Montanistische dwaalleer, die de geldigheid der vergiffenis en verzoening in twijfel trok.
Voor de primaeve Christenen was de Goede Herder het symbool der reddende liefde, die den berouwvollen zondaar weer ontfermend opneemt in den schoot der gemeenschap. Dat de voorstellingen van den Goeden Herder in alle geval als protest tegen rigorisme dienst deden, weten wij met alle zekerheid uit de woorden van Tertullianus, die immers in zijn geschrift over „de Eerbaarheid” VII en X getuigt, dat de aanhangers der mildere b. de beeltenis van den Goeden Herder schilderden; zoo scheen het heilige vaatwerk zelf om vergiffenis te vragen; immers wanneer de zondaars weer in den schoot der Kerk werden opgenomen, werd hun de H. Eucharistie geschonken. Werd vóór het edikt van Milaan de herderfiguur gebezigd volgens Lucas, het verdoolde schaap terugvoerend, na het edikt, waarna ook de mildere b. tot verdere ontwikkeling komt, verschijnt de Goede Herder volgens Joannes de lammeren weidend; het Lam Gods vervangt den Herder zelf al meer en meer: de lammeren aan beide zijden vertegenwoordigen de gemeenschap, niet meer der strijdende, boetende en verzuchtende, maar der uitgestreden, gelouterde en triomfeerende Kerk in den Hemel. Ook in de oud-Christel. letterkunde werd de symboliek van den Goeden Herder met voorliefde gebezigd en uitgewerkt, reeds bij Clemens van Rome en vooral in den Herder van Hermas, waarschijnlijk een broer van Paus Pius I. Sinds de vervolging van Decius (250) — misschien reeds vroeger — kwam in het Oosten het boetewezen onder toezicht van een z.g. boetepriester, hier ook ontstonden de Boetestaties: van de weenenden, de hoorenden, de liggenden en de staanden, die echter reeds in 391 door den Patriarch Nectarius van Constantinopel tegelijk met de publieke biecht en boete afgeschaft werden; deze boetestaties bleven vreemd aan het Westen en de boetelingen werden op tamelijk gelijke wijze als de Catechumenen (zie CATECHUMENEN) behandeld. Om zooveel mogelijk eenheid te krijgen in de praktijk van de b. vervaardigde men de Poenitentiaalboeken, bevattend de verschillende boetedoeningen ; tevens waren deze een soort biechtspiegel in zooverre zij den priester een handleiding gaven bij het ondervragen van den biechteling; de beroemde hiervan zijn afkomstig uit Engeland en Ierland; de voornaamste opstellers zijn: de H. Patritius (overl. omstr. 456), Vinniaus (overl. 552), Cumean (overl. 661), H. Beda (overl. 735) en Egbert van York (overl. 766); het gebruik van deze boeken duurde niet lang, wegens de veranderingen.
Naast bisschoppen bemoeiden zich ook synoden (Elvira 300, Ancyra 314, Nicea 325) met opstelling van boete-canons, waarbij sinds het einde der 4e eeuw pauselijke boetewetten kwamen. Ten opzichte van de geestelijken schijnen de twee eerste eeuwen geen eigen behandeling gekend te hebben, totdat Paus Callixtus vooreerst de in ontucht gevallen bisschoppen, priesters en diakens van de publieke boete uitzonderde. Gelijk echter Cyprianus afgevallen bisschoppen nog publieke boete zag doen, zoo veroordeelde ook de synode van Elvira en Neo-Caesarea de geestelijken evenzoo tot boete als de leeken; omstreeks het midden der 4e eeuw trad een verandering in, doordat hoogere geestelijken onder verlies van hun ambt verwezen werden naar de gemeenschap met de leeken; volgens de boetebepalingen van de Pausen Siricius en Leo den Groote moesten de geestelijken hun misdrijven uitboeten door een „privata secessio”, welke tijdens Gregorius den Groote tot terugtrekking in het klooster werd verscherpt. Wat verder de b. in de Middeleeuwen betreft, weldra kwamen allerlei verzachtingen: de absolutie volgde onmiddellijk na de geheime biecht, het opnemen in de gemeenschap echter eerst na voleinde boete; hoogere geestelijken werden niet tot boete verwezen maar gedegradeerd tot lector; de zondaars werden meermalen tot de boete toegelaten, zij mochten de geheele H. Mis bijwonen, zelfs mochten zij later op hooge feesten de H. Communie ontvangen.
Omstreeks de 7e eeuw was het reeds gewoonte dat de duur der openbare boete tot den vastentijd beerkt werd : de boetepleging (poenitentia solemnis) egon op Aschwoensdag door de plechtige wegzending der boetelingen uit de Kerk, met WittenDonderdag werden ze in de gemeenschap der geloovigen opgenomen (Zie: Koenders, Handboek der Liturgie, dl. 2 blz. 264). De niet-plechtige, publieke boete, bestaande in boetekleed, afstand doen van paard en wagen, vasten, geeseling, pelgrimstocht, terugtrekking in het klooster, trof meest volgende zonden: maagdenroof, ontucht, huwelijk in verboden graden, tooverij, meineed, woeker. Een geweldige ommekeer in het boetewezen beduidde het opkomen van de boete „redemptiones” d.i. de verandering van de canonische boetewerken in andere, in ’t bijzonder in bidden en aalmoezen geven. En noodlottig werkte het misbruik, dat rijken door betaalde plaatsvervangers hun persoonlijke boete konden loskoopen, zooals dit bijzonder in de Magnatorum poenitentia van Koning Edgar aan ’t licht treedt. Schadelijk aan de ernst van de boete waren verder de geldredemptiones, waardoor men volgens vastgestelde prijzen alle boetewerken met geld kon afkoopen; reeds de synode van Tribur (895) liet deze toe als aequivalent van de openbare boete, ten minste voor een deel der boete. Sedert de synode van Clermont (1095) gold als surrogaat voor alle boeten de persoonlijke deelname aan kruistochten: iter illud pro omni poenitentia ei reputetur, in het onmogelijkheidsgeval ook reeds de loutere uitrusting van een kruisvaarder, De boetegelden werden sedert de 12e eeuw niet slechts tot vrome doeleinden, zooals bouwen van kerken en hospitalen, aangewend, maar ook tot gemeenschappelijke, zooals bouwen van bruggen en stratenaanleg. Deze praktijk van de geldloskoopingen, welke door het 4e Concilie van Lateranen (1216) en andere synoden te vergeefs bestreden was, leidde tot het volledig verdwijnen van de kanonieke boete, totdat eindelijk ’t concilie van Trente een einde maakte aan het misbruik der geldverzamelaars.De openbare boete verdween geheel en al; te vergeefs beproefden eenige synoden, zooals van Keulen (1536), Mainz (1550), Mechelen (1570), Bourges (1584), ja zelfs ’t Concilie van Trente, ten minste voor de openbare misdrijven weder de openbare boete in te voeren.