Bloedonderzoek wordt in de geneeskunde dikwijls toegepast. Het onderzoek wordt meestal beperkt tot de bepaling van de volgende grootheden: 1) Het gehalte aan bloedkleurstof; dit wordt gewoonlijk in procenten uitgedrukt en meestal bepaald met behulp van een toestelletje, afkomstig van Sahli. Een eenvoudige, nauwkeurige methode voor de bepaling van het bloedkleurstofgehalte kent men nog niet. Bij den gezonden man vindt men in den regel een gehalte tusschen 80 en 100 %; bij de gezonde vrouw tusschen 70 en 90 %.
2) Het aantal roode bloedlichaampjes.
3) Het aantal witte bloedlichaampjes.
4) De onderlinge verhouding van de verschillende soorten witte bloedlichaampjes. Verder kunnen bij het microscopisch onderzoek tal van bijzonderheden opgespoord worden, zooals het voorkomen van abnormale vormen van roode en witte bloedlich., het voorkomen van bloedparasieten (nuttig vooral voor de herkenning van malaria, slaapziekte enz.). Soms wenscht men het gehalte van enkele, reeds onder normale omstandigheden in het bloed voorkomende stoffen, te kennen, b.v. het gehalte aan druivensuiker (dit onderzoek wordt vooral bij suikerziekte verricht) en het gehalte aan ureum (van belang bij sommige nierziekten). In andere gevallen wenscht men uit het bloed den verwekker te kweeken van een of andere ziekte (zooals bij typhus, bloedvergiftiging enz.), of het is den onderzoeker te doen om serum te winnen en hiermede een immuniteitsreactie toe te passen (b.v. de herkenning van typhus, syphilis enz.). Zie IMMUNITEIT en WASSERMAN (reactie van). Meestal is voor het onderzoek slechts een zeer kleine hoeveelheid bloed (enkele druppels) noodig. Deze druppels worden in den regel genomen uit den vinger of uit het oorlelletje, ook wel eens (bij kinderen) uit den grooten teen. Heeft de onderzoeker grootere hoeveelheden noodig, dan verkrijgt hij deze meestal door aderlaten.