Billijkheid. De praktijk heeft bewezen, dat het onmogelijk is, dat de wetgever alle gevallen, welke zich kunnen voordoen, afzonderlijk regelt. De wet moet zich dus tot niet in alle bijzonderheden afdalende algemeene regels bepalen. Die algemeene regels, volkomen consequent toegepast, leiden soms echter tot groote hardheden (summum jus summa injuria). Hetzelfde is het geval, indien rechtshandelingen te veel aan bepaalde vormen worden gebonden.
Een eenvoudig beroep op den regel: „lex dura sed itam scripta est”, bevredigt het rechtsgevoel allerminst. Vandaar, dat soms aan den rechter de bevoegdheid wordt gegeven het strenge recht voor bepaalde gevallen in zijne consequenties te matigen. In die richting ging in het oude Rome de werkzaamheid van de Praetoren. In Engeland onderscheidt men nog de C o m m o n l a w (het gemeene recht), waaraan het oude volksrecht ten grondslag ligt, en de E q u i t y (het billijkheidsrecht), waardoor de hardheden van de c o m m o n l a w werden getemperd en dat zijn ontstaan dankt aan de rechtspraak van het Hof van den Kanselier (C o u r t o f C h a n c e r y). — Ook hier te lande wordt door den wetgever met de eischen der billijkheid telkens rekening gehouden, doordat door de wet daarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen. Zoo verbinden overeenkomsten krachtens art. 1375 B. W. met alleen tot hetgeen uitdrukkelijk daarbij wordt bepaald, maar ook tot al hetgeen naar den aard der overeenkomst o. a. door de billijkheid wordt gevorderd. Bij de regeling van de arbeidsovereenkomst wordt in verschillende artt. ook uitdrukkelijk naar de billijkheid verwezen (artt. 1637q, t, w, x, 1638j, q, 1639w B. W.). Ook in art. 344f B. W. wordt den rechter opgedragen met de billijkheid rekening te houden. De rechter zal echter te onzent nimmer met een beroep op de billijkheid bepalingen van dwingend recht of uitdrukkelijke bedingen tusschen partijen op zijde mogen zetten.