Bijenboomen - (in Midden-Sumatra sialang, op Deli, enz. toealang genaamd); onder dezen naam verstaat men boomen, aan welker takken de wilde bijen in den O. I. Archipel haar nesten hangen. Zij kiezen daarvoor uitsluitend hooge boomen met gladden, fijnen bast, waarvan de eerste takken zeer hoog boven den grond zijn (soms wel 30 a 50 M.). In vele streken behooren deze b., die slechts in gering aantal in het oerbosch aanwezig zijn, en waar soms 30 a 40 nesten aan één tak hangen, tot de meest waardevolle producten der wildernis; ontdekt een lid van de rechtsgemeenschap onder wier beschikkingsrecht de grond staat, een dergelijken boom in het bosch, dan maakt hij er een teeken aan, waardoor zulk een boom zijn privaat-bezit wordt; dit teeken wordt door de anderen algemeen ontzien. De inzameling van de nesten, vooral met het oog op de was, die ze bevatten, gebeurt door bepaalde personen onder leiding van een „bijenbaas”; het is een lastig en gevaarlijk werk en gaat van tal van bijgeloovige formaliteiten vergezeld.
Een uitvoerige beschrijving vindt men in de Volksbeschrijving van Midden-Sumatra door A. L. van Hasselt. In Borneo maken de wilde bijen bij voorkeur haar nesten in de Bengarisboomen, waarvan de zuilvormige, witte stammen loodrecht boven de meeste andere boomen oprijzen, en zich eerst op 25—35 M. boven den grond vertakken, waar ze een reusachtige, ronde kroon van fijn, lichtgroen loof vormen. Tusschen en onder de vertakkingen maken de bijen haar nesten, die als groote, zwarte driehoeken met zijden van meer dan 1 M. lengte tegen de witte Stammen aangeplakt zitten.