Bijbelsche godgeleerdheid - Dit onderdeel van het historisch deel der godgeleerde wetenschap leeft op, waar het onderscheid tusschen bijbel- en kerkleer wordt gevoeld. Het heeft tot taak den religieuzen inhoud van den bijbel historisch-genetisch te ontvouwen. Voor het Oude Testament vloeit het zamen met de geschiedenis van Israëls godsdienst en ook in het N. T. spreken thans velen van godsdienstgeschiedenis van het oudste Christendom. Vroeger had men de B. G. ingedeeld bij de dogmatiek en moest ze dienen om bewijsplaatsen uit den bijbel vóór of tegen de kerkleer te leveren.
Dit veranderde door J. Th. Gabler’s redevoering van 1787 over het onderscheid tusschen B. G. en dogmatiek. Nu werd ze zelfstandig als historisch vak. Thans wordt doorgaans de B. G. van het N. T. begonnen met de leer van Jezus. Ten onrechte. Jezus heeft zelf geen letter schrift nagelaten. De bijbel leert over hem.
Volgt men de synthetische methode, dan zal voor elk leerstuk afzonderlijk de geheele schrift onderzocht moeten worden. Zoo deed E. H. van Leeuwen. De aangewezen analytische methode brengt mede, dat men de schrijvers afzonderlijk naar hun gezichtskring behandelt en ook de evangelisten één voor één aan het woord laat komen. Het beste geheel krijgt men van Paulus’ leer. De laatste boeken aan de B. G. gewijd zijn: P. Feine, Theologie der N. T. 1910, 1911, 1912. en H. Weinel, B. Th. der N. T. 1911, 1913, Vgl. A. van Veldhuizen, De B. Theologie des N. V., 1910 en F. E. Daubanton, Geschiedenis der beoefening van de Didaktiek des N. V. 1,1916.