Bewijstheorie en bewijsleer. Deze behandelen de vraag, wanneer de rechter eenig feit als bewezen mag of moet aannemen. Men onderscheidt hierbij verschillende stelsels: 1) het positieve, volgens hetwelk de rechter iets als bewezen moet aannemen, zoodra aan de wettel, voorschriften omtrent de te gebruiken bewijsmiddelen, hare bewijskracht enz. is voldaan; 2) het negatieve, volgens hetwelk de rechter iets niet als bewezen mag aannemen, tenzij aan dergel. voorschriften is voldaan; 3) het stelsel, dat den rechter geheel vrij laat om uitsluitend naar zijne innerlijke overtuiging (conviction intime) recht te spreken (de zgn. vrije bewijsleer).
Het derde stelsel geldt in het Fr. strafrecht voor de juryrechtspraak, het tweede in ons strafrecht (art. 395 Sv.: „Geenerlei bewijsmiddel zal ter veroordeeling van een beklaagde verplichtend zijn, wanneer de rechter niet volkomen overtuigd is, dat deze het hem ten laste gelegde strafbaar feit waarlijk heeft begaan of daaraan medeplichtig is”). Het eerste stelsel gold vroeger, in het bijzonder ten tijde der inquisitie, maar ook later, vrijwel algemeen voor het strafrecht, maar werd verlaten, naarmate een zoeken naar de materieele waarheid meer op den voorgrond trad. — Ons burgerl. procesrecht, zich veelal vergenoegend met formeele waarheid, huldigt in hoofdzaak het positieve stelsel (artt. 1907, 1919 enz. B. W.), hoewel, b.v. in art. 1959 B. W., ook veel aan de appreciatie van den rechter wordt overgelaten. — Er bestaat eene strooming, zich ook in onze rechtspraak uitend, om, zoo al niet tot eene vrije, dan toch tot eene vrijere bewijsleer voor ons burgerl. proces te komen.