Betengelen - betingelen of berachelen noemt men het aanbrengen van tengels, tingels of rachels, d. z. smalle planken of latten, gewoonlijk van vurenhout. Een betengeling wordt aangebracht om steunpun ten te verkrijgen voor hetgeen daarop moet worden bevestigd. Zoo worden sommige muren betengeld en de onderkanten van balken om er de rietlaag voor het plafond deugdelijk tegen te kunnen aan brengen. Op dakbeschot worden ook tengels ge spijkerd; hierop worden de panlatten bevestigd. Voor het b. van muren voor behangwerk neemt men tengels van ongeveer 2 c.M. dikte en 8 a 10 c.M. breed. Ze worden op den oneffen muur zoodanig ge spijkerd en van den achterkant opgevuld, dat ze aan de voorzijde in een plat vlak liggen.
In horizonta len zin brengt men boven een tengel aan langs het plafond, dan ter hoogte van de stoelleuningen een z.g. stoelplank of stoeltengel, welke een breedte van 15 a 20 c.M. krijgt en langs den vloer een tengel of plint tengel, die zoover boven het plint uitkomt, dat daar op het behanglinnen nog gespijkerd kan worden. Vertic. tengels worden op elk muurvlak langs de hoeken gespijkerd, voorts langs de kozijnen en bij lange wanden op afstanden van ongeveer 3 M. van den vloertot den boventengel. Ter goede bevestiging worden in de hoeken en ook langs de zijden der ten gels wel z.g. trekklossen aangebracht, d.z. korte stukken tengel, welke tot steun dwars of scheefhoe kig tegen de tengels worden gespijkerd. Plafondten gels zijn 22 x 45 m.M.; ze worden tegen den onder kant der balken of plafondhangers gespijkerd. Daktengels zijn slechts 1 c.M. dik en 4 a 5 c.M. breed; ze worden op de naden van het dakbeschot gespij kerd en dienen in hoofdzaak om eenige ruimte te vormen tusschen dakbeschot en panlatten: 1) om eventueel van de beschieting afkomend water den afloop naar de goot niet te belemmeren en 2) om voor de neuzen van de pannen eenige ruimte te geven, waartoe de dikte der panlat niet altijd voldoende is.