Beneficium - beteekent in ’t Latijn gunst, weldaad of voordeel en duidt in het Romeinsche recht bij zondere rechten aan, die door de wet aan bepaalde personen of klassen worden toegekend. Er bestaan drie soorten van b.: een burgerlijk, militair en geestelijk b. Het eerste is eene instelling van den Frankischen staat en bestond uit eene bezitting, die door den eigenaar voor zoolang aan iemand verleend werd, als de gever en de begiftigde in leven bleven. Het hield zoowel bij den dood van den gever als bij dien van den ontvanger op en onderscheidt zich hierdoor van het bruikleen in het Romeinsche recht, dat meestal voor vijf ja ren tegelijk geschonken werd. De begiftigde was verplicht tot gehoorzaamheid aan den gever en soms ook tot persoonlijke diensten en opbreng sten, terwijl hij hem ook een eed van trouw moest zweren.
De verhouding van leenheer en vazal was echter aan het bezit van een b. niet noodzakelijk verbonden, maar tegen het einde van den Ka rolingischen tijd werd als algemeene regel aan genomen, dat door dezen eed de ontvanger van een b. de vazal werd van den gever, terwijl de vazal aan den anderen kant hierdoor aanspraak op een b. kon maken. Daar eveneens als regel werd aan genomen, dat ieder vazal, die een b. bezat, ver plicht was hiervoor aan zijn heer (dominus, senior) krijgs- en hofdienst te verleenen, ontwikkelde zich hieruit in ’t begin der 10de eeuw het leenwezen. Daar de opvolger van den eigenaar meestal het b. aan den bezitter liet behouden en de zoon van dien bezitter met het b, wederom beleend werd, wer den de beneficia langzamerhand erfelijk, wat in de 11de eeuw ook wettelijk werd erkend; maar als overblijfsel van den vroegeren rechtstoestand bleef, zoowel bij de wisseling van den leenheer als de wisseling van den leenman, een zekere investituur voorgeschreven, waardoor de vroegere verhouding nieuwe geldigheid verkreeg. Van de beneficia werd getrouw aanteekening gehouden en het „Benefi ciaalboek” van Friesland is door het Friesch Ge nootschap uitgegeven. De kerk nam reeds in de 8ste eeuw de vormen van het beneficiaalrecht over, opdat een bisschop of abt bij het aanvaarden van zijn ambt niet alle daaraan verbonden goederen in vreemde handen zou vinden en te lang op den terugkeer der in bruikleen gegeven bezittingen zou behoeven te wachten. In het kerkdijk recht is b. de naam voor alle inkomsten, die bestemd waren voor de bezoldiging van een geestelijke.
Er be stond eene wederkeerige betrekking tusschen het b. en het ambt, zoodat geen b. zonder ambt en geen ambt zonder b. mocht worden verleend. Zij werden verdeeld in: beneficia majora of prelatu ren geheeten, die tot deelneming (jurisdictio) aan het kerkdijk bestuur, en beneficia minora, die alleen tot het geven van onderwijs en het verleenen der wijding (potestas ordinis) het recht gaven; bene ficia secularia voor wereldlijke en beneficia regula ria voor ordensgeestelijken; beneficia simplicia, wier bezitters slechts altaar- en koordienst moesten ver richten, en beneficia duplicia, waaraan meer rechten en verplichtingen verbonden waren; beneficia in compatibilia, wier bezitter verblijf moest houden op de plaats, waar het ambt thuis hoorde, en be neficia compatibilia, waarbij verschillende beneficia in één hand vereenigd konden worden, omdat men niet aan één plaats gebonden was. De instelling van een b. geschiedde en geschiedt door de be voegde kerkelijke macht; in vele staten heeft de regeering evenwel het recht, daartoe mede te werken of de instelling te bekrachtigen. De opheffing van een b. door den staat noemt men secularisatie*. — B. abstinendi, het recht om afstand van een erfenis te doen. — B. deliberandi, recht van beraad*. — B. divisionis, voorrecht van schuldsplitsing (art. 1874 B. W.), zie BORGTOCHT. — B. excussionis, voor recht van uitwinning (art. 1868 B. W.), zie BORG TOCHT. — B. inventarii, voorrecht van boedelbe schrijving*. — B. separationis, recht van schuld eischers en legatarissen van een overledene om te eischen, dat diens nalatenschap gescheiden blijve van het vermogen der erfgenamen, opdat in de eerste plaats hunne vorderingen uit de nalaten schap zullen worden gekweten (zie art. 1163 B. W.). Zie ook LEENSTELSEL.