Beloop (waterbouwk.) - de min of meer groote helling van een talud. Het b. wordt uitgedrukt door den hoek, gevormd door de lijn van grootste helling met de horizontaal of door de trigonometr. tangens van dien hoek. Deze laatste wordt alsdan gewoonlijk gegeven door een breuk, waarvan de teller 1 is. In het buitenland gebruikt men wel eens een breuk, waarvan de noemer 4 is.
B.v. b. van 450 = b. van 1/1 = b. van 4/4. — Natuurlijk b. of na tuurlijk talud is de helling, waaronder los opgeworpen grond zich uit zich zelf ophoopt, bij niet belaste bovenoppervlakte. Het nat. b. hangt af van den aard en van den vochtigheidstoestand van den bodem, alsmede van het al of niet aanwe zig zijn van trillingen. Voor vaste rots is het nat. b. = 90°, voor zeer slappe gronden, modder, enz. is het nat. b. vrijwel = 0°.