Beekforel (trutta fario L.) - ook forel genoemd, visch uit de fam. der zalmachtigen (Salmonidae), lichaam gedrongen, weinig samengedrukt met stom pen snuit en tamelijk hoogen staartwortel. Als Sal monide kenbaar aan de kleine vetvin op den rug boven de anaalvin; op de voorste plaat van het ploegschaarbeen één dwarsrij, op den steel twee overlangsche rijen tanden. Kleur fraai, zeer verander lijk, van zwartbruin tot lichtgrijs naar gelang van den bodem en van het water, waarin hij zich ophoudt; rug groenachtig, zijden met gelen weerschijn en talrij ke roode vlekken met witte of blauwe randen. Be reikt een lengte van 20 tot 40 c.M. en leeft in heldere, snelstroomende beken.
Plant zich voort in den win ter (Nov. tot Febr.); de 5 m.M. groote geelwit tot oran je eieren worden op daarvoor geschikt gemaakte plaatsen op en tusschen kiezelsteenen gelegd. Bij de geboorte zijn de jonge vischjes nog van een groote hoeveelheid voedsel uit het ei voorzien, dat in een dojerzak geborgen is en langzamerhand opgeteerd wordt. De forel is een echte roofvisch, die zich met insecten, larven van insecten, vischjes en vischkuit voedt en vooral in het buitenland als sportvisch bij uitnemendheid en fijnste zoetwatervisch zeer ge waardeerd en duur betaald wordt; laat zich van alle inheemsche visschen het gemakkelijkst kunstmatig kweeken en wordt b.v.in Duitschland op groote schaal in vijvers groot gebracht. Bij ons komt hij slechts in Z.-Limburg en enkele Geld. beken voor en is voor de visscherij nagenoeg zonder beteekenis. Minimum maat: 20 c.M.; gesloten tijd: 16 Oct. tot 14 Febr.