Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Baudartius

betekenis & definitie

Baudartius (Wilhelmus), Ned. godgeleerde, geb, 13 Febr. 1565 te Deinse in Vlaanderen; in zijn geboortejaar vluchtte zijn vader om der geloofswille naar Sandwich, waarheen zijne vrouw hem in 1667 volgde. Na den dood zijner moeder 1681 keerde W. B. naar Vlaanderen terug, studeerde eerst aan de hoogesch. te Gent, werd 1586 als theol. stud. te Leiden ingeschreven, trok 1587 naar Franeker, werd vandaar gedurende 1½ jaar conrector te Sneek, ging in 1591 naar Heidelberg, bedankte daar voor een benoeming tot hoogl. in ’t Hebr. In 1593 proponent te Leiden geworden, werd hij nog in ’t zelfde jaar predikant te Kampen, vertrok in 1596 naar Lisse en deed 8 Apr. 1598 zijn intree te Zutphen, waar hij tot zijn dood, 15 Dec. 1640, werkzaam bleef. Van 1626 tot 1637 was hij echter den meesten tijd te Leiden, waar hij mede werkzaam was aan de nieuwe statenvertaling. Hij heeft aan de bewerking van het O. T. verreweg het grootste aandeel genomen. B. was een man van meer dan gewone geleerdheid, onverdachte rechtzinnigheid, onvermoeide werkzaamheid, maar geen aantrekkelijke persoonlijkheid. Hij heeft veel geschreven en zich naam gemaakt als theoloog en als historicus. Bekend zijn van zijn hand: Apophthegmata Christiana, Deventer 1605, 2de verm. uitg. 1616, een verzameling van allerlei spreuken, Morghen Wecker der vrye Nederlantsche Provintiën 1610, meermalen herdrukt, geschreven met het doel „een yeder eenen grouwel van de Spanjaerden te doen hebben”, Velaus Vastel-Avonts-spel (Zutphen 1624), tegen welks verschijnen de Staten van Utrecht waarschuwden. Zijn voornaamste werk is echter Memoriën, Arnhem 1620, 2e ed. Zutphen 1624, een vervolg van de met 1612 eindigende Historie der Nederl. geschiedenissen van Eman. van Meteren; dit werk van B. blijft, mits met kritiek gebruikt, nog steeds een rijke bron voor de geschiedenis van ons vaderland in de eerste helft der 17de eeuw. — Zie over hem: A. C. J. van der Kemp, Willem Baudert, in Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis VII, ’s-Grav. 1899 blz. 226-227.

< >