Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bankbreuk

betekenis & definitie

Bankbreuk - Het in staat van faillissement geraken tengevolge van feiten, welke den wetgever, in verband met het faillissement, aanleiding geven den failliet strafbaar te stellen. Ons strafwetboek (artt. 340 en 341) onderscheidt eenvoudige en bedriegelijke b. Aan de eerste wordt de gefailleerde schuldig geacht:

1) indien zijne verteringen buitensporig zijn geweest;
2) indien hij, met het oogmerk om zijn faillissement uit te stellen, wetende, dat het daardoor niet kon worden voorkomen, op bezwarende voorwaarden geldopnemingen heeft gedaan;
3) indien hij de boeken, die hij gehouden heeft, niet in ongeschonden staat te voorschijn brengt.

— Aan bedrieg. b. is hij schuldig, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers:

1) hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij eenig goed aan den boedel onttrokken heeft of onttrekt; 2) eenig goed, hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3) ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip, waarop hij wist, dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een zijner schuldeischers op eenige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
4) niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het houden, bewaren en te voorschijn brengen van boeken en papieren.

< >