Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Banka

betekenis & definitie

Banka (eigenlijk Bangka), eiland tusschen Billiton en den Zuidoosthoek van Sumatra, van laatstgenoemd eil. gescheiden door de 11-27 K.M. breede, voor de scheepvaart zeer belangrijke straat Banka, en gelegen tusschen 1°30' en 3°8' Z.B. en tusschen 105°7' en 106°61' O.L. v. Gr.; het wordt bespoeld door de Chineesche- en de Javazee; lengte van het N.W. naar het Z.O. 40 uren, breedte van het O. naar het W. 7 uren; oppervlakte met de omgelegen onder de gelijkn. residentie ressorteerende eilanden 12.681 KM.2; hoofdpl. Pangkal-pinang. Hoewel de kusten van B. rijk zijn aan insnijdingen en baaien, is het aantal goede ankerplaatsen gering; de Klabatbaai aan de Noordkust loopt diep landwaarts. Onder de vele kapen is Tandjong Kalian, ten W. van de baai van Muntok, met een vuurtoren, welks licht 6 uren ver zichtbaar is, de voornaamste. De kusten zijn hier en daar hoog en steil, elders laag en vlak, moerassig, en overal bezet met klippen en banken; aan de W.-kust duinreeksen en vele moerassen. Het eiland is over het geheel een heuvelland, met toppen van ten hoogste 700 M., als de Boei in het Marasgeb.; de meeste hooge verheffingen bestaan uit afgeronde granietvormingen. Vulkanisme komt nergens voor. Het eiland bestaat uit graniet en andere gesteenten, benevens uit silurischen en devonischen schiefer; de bovenlagen der gesteenten zijn voor het grootste deel verweerd (graniet-lateriet of schiefer-lateriet); aan de W.-kust rivier-alluvium, aan de O.-kust duinen. Tinerts-lagen komen overal voor, vooral in de alluviale moerasgronden, waar ze zich vormden uit de afzetsels der rivieren uit het bergland. B. is rijk aan rivierbeddingen, die echter in het droge jaargetijde menigmaal droog liggen. De voorn, rivieren zijn: de Djering,' die in het Marasgeb. ontspringt en met een 1 K.M. breede monding in straat Banka uitmond-, de Kota Waringin, de Mundo, de Soengei Slan, die voor kleine schepen bevaarbaar is tot Poepoet, 30 K.M. boven hare monding gelegen, de B. Kota, de Olom enz., alle aan de W.-kust uitmondende; voorts aan de O.-kust de Papo, de Goemba, die beide breede kustmoerassen vormen, de Ketiak, de Kobak, de Batoe Boesa, enz.; in de Klabatbaai monden zeer veel kleine riviertjes, benevens de Lajang, een der grootste rivieren van het geheele eiland; in de baai van Djeboes mondt nog de Bedong of Kampa uit. Het klimaat van B., hoewel nabij de linie gelegen, is over het algemeen niet zeer warm, tengevolge van den invloed der afwisselende land- en zeewinden; soms echter stijgt de thermometer tot boven 38°C. in de schaduw; daarentegen schijnen in de hoogere streken ’s nachts temperaturen van 5-6°C. voor te komen; regenval per jaar ruim 3000 m.M. Over het geheel is het klimaat tamelijk ongezond; koortsen en beri-beri komen veelvuldig voor.

B. heeft een uitermate rijken tropischen plantengroei, hoewel zijn oerwouden voor het grootste deel verdwenen zijn om voor jongere aanplantingen plaats te maken, en er dus weinig gewassen van groote afmetingen meer worden gevonden; ofschoon er nog vele bruikbare en zelfs kostbare houtsoorten voorkomen, zijn deze van weinig of geen belang, daar de reeds gebrekkige gelegenheden tot afvoer nog geheel door de tin-exploitatie in beslag worden genomen. Onder de vele Myrtaceëen worden verscheidene soorten gebruikt voor het branden van houtskool, verfbereiding, enz.; voorts zijn er de Laurineëen (timmerhout), de Dipterocarpeeën (harsen), de Palmen (kokospalm, niboeng), Rhizophoren, Orchideeën, Varens en Mossen sterk vertegenwoordigd; in mindere mate vindt men er nog eikeboomen, ijzer-en ebbenhout, rijst en peper en wilde vruchtboomen. De fauna herinnert sterk aan die der omliggende groote eilanden, het meest echter aan die van het schiereil. Malaka; behalve de Maleische beer worden er echter geen carnivoren gevonden; daarentegen vele herten, wilde zwijnen, aapsoorten, vliegende maki’s (zie AAP), luiaards; verder vleermuizen, het schubdier, eekhoorns, de doejoeng of zeekoe, enz. De klasse der vogels is door verscheidene en daaronder verschillende eigenaardige soorten vertegenwoordigd. Krokodillen, hagedissen en slangen komen algemeen voor; onder de laatste enkele vergiftige. Arm is het eiland aan zoetwater-visschen, rijk echter aan insectensoorten (kevers, bijen, wespen, muskieten, sprinkhanen, mieren, vuurvliegjes), evenals aan week- en schaaldieren. Het eiland ontleent zijn belangrijkheid echter bijna uitsluitend aan zijn rijkdom aan metalen, met name aan tin, dat van gouvernementswege ontgonnen wordt volgens een algemeen reglement, opgenomen in Stbl. no. 134, 1891, laatstelijk gewijzigd bij St. 1911 No. 372, en een reglem, voor de betaling van daarbij te verrichten arbeid, opgenomen in Stbl. no. 135, 1891, laatstel. gewijzigd bij Stbl. 1911 no. 273. (Zie beneden.) Behalve tin wordt op Banka nog goud, ijzer, mangaanerts, ijzerpyriet, koperkies en loodglans gevonden.

De inheemsche bewoners van B. zijn waarschijnlijk het naast verwant met de bewoners van Palembang, en wellicht oorspronkelijk van daar gekomen; in lichaamsbouw, zoowel als in zeden en gewoonten, bestaan er tusschen hen en de Palembangers veel punten van overeenkomst. Evenwel staan zij physiek zoowel als intellectueel op een lager trap dan hun verwanten op Sumatra. Zij worden verdeeld in Orang-goenoeng (bergbewoners) of Orang-darat (bewoners van ’t binnenland) en Orang-sekah of O.-laoet (zeebewoners). De O.-darat worden beschreven als eenvoudig en zacht van karakter, eerlijk, matig, onderdanig en zeer bijgeloovig; ze hebben zeer weinig energie en zijn buitengewoon traag, vooral de mannen, die een zeer groot deel van de landbouwwerkzaamheden aan de vrouwen overlaten. Terwijl zij, volgens oudere schrijvers, in het begin der 19de eeuw nog halfnomadisch leefden, zijn ze thans sedert tientallen van jaren tot het gezeten leven overgegaan. De dorpen, die regelmatig en eenvormig zijn aangelegd, liggen langs de groote wegen; ze bestaan uit een vierhoekige, met boomen beplante, grasvlakte, die door de huizen wordt ingesloten; ongeveer in het midden van ’t dorpsplein staat de b a l e i, de vergaderzaal, die tevens tot vreemdenlogement dient. De huizen, op 3 à 4 voet hooge palen staande, hebben zijwanden van boombast en atap-daken; ze zijn meest van een galerijtje voorzien, terwijl de inwendige ruimte verdeeld is in voorkamer, slaapkamer en keuken. Het voornaamste middel van bestaan is de landbouw, en wel in hoofdzaak de verbouw van rijst op droge velden (ladangs); voorts zijn van belang de gambir- en pepercultuur; de eerste echter nam de laatste jaren gestadig af, terwijl de pepercultuur meer en meer een volkscultuur wordt, nu ook de Bankanees zich, naar het voorbeeld der Chineezen, er meer intensief op toelegt; ook de rubberaanplant breidt zich uit. De godsdienst is de Mohammedaansche, en de uiterlijke voorschriften daarvan worden tamelijk getrouw in acht genomen; dit neemt niet weg, dat, evenals bijna overal elders in den Archipel, nog veel van het oude animisme is overgebleven; in verband met den eerbied voor de bosschen staan vooral de boschgeesten in hoog aanzien. In enkele dorpen vindt men nog Heidenen, de z.g. Orang Lom. De Orang-sekah of O.-laoet vormen een mengelmoes van verschillende Mal. stammen; zij houden zich vaak weken achtereen op zee op, om slechts af en toe aan wal te komen; sommigen evenwel hebben zich op enkele punten aan de kust gevestigd, terwijl zij, die de oude zeden getrouw gebleven zijn, steeds op hun prauwen blijven wonen. Terwijl de O.-sekah vroeger van zeeroof en vischvangst leefden, is thans de laatste, benevens de inzameling van tripang en agar-agar, hun eenig middel van bestaan. Grootendeels zijn ze tot den Islam overgegaan, doch een deel van hen is nog heidensch; onder hen en onder de Orang-Lom breidt de Islam zich gestadig uit. (Uitvoerige beschrijving en litteratuuropgave in: H. Zondervan, Het eil. B. en zijne bewoners, Ind. Gids 1894 en 1895; (ook afzonderlijk uitgegeven). B. was in de middeleeuwen waarschijnlijk evenals Billiton aan het Hindoe-Jav. rijk Madjapahit onderworpen; het stelde zich in 1668 onder bescherming van de O.I.-compagnie, tegelijk met Billiton, welke beide eilanden onder één vorst stonden; de weduwe van den vorst, die dit verdrag had afgesloten, trad echter na den dood van haar gemaal in het huwelijk met den sultan van Palembang (tusschen 1670-1680), die nu de heerschappij over genoemde eilanden overnam, zonder dat de Compagnie ernstige pogingen aanwendde om zich te handhaven; zij nam echter na de ontdekking der tinrijkdommen (omstreeks 1710) een andere houding aan en trachtte in de eerste plaats zich het monopolie van het tin te verzekeren. (Zie beneden: „Tinwinning”.) Tot 17 Mei 1812 bleven B. en Billiton aan het rijk van Palembang verbonden, op welken datum zij door den sultan daarvan aan Engeland werden afgestaan, welk land hen bij verdrag van 8 Aug. 1814 in vollen eigendom aan het Nederl. gouvem. overdroeg, in ruil voor de bezittingen aan de kust van Malabar. Tijdens den oorlog met Palembang in 1820 geraakte B. in opstand, doch werd spoedig weer ten onder gebracht; in 1842 stonden de Chineezen op en in 1851 liep de inlandsche bevolking te wapen, hetgeen tot strenge maatregelen aanleiding gaf, waarop de rust verder niet noemenswaard werd verstoord.

Tinwinning.

Het eil. B. is vooral belangrijk door de tinwinning. De aanwezigheid van het tin werd omstreeks 1710 ontdekt, naar de overlevering wil, door een persoon uit Siantan, die in Malakka het tinerts en de wijze van bewerking had leeren kennen. De ontginning breidde zich snel uit en werd van den aanvang af voornamelijk gedreven door Chineezen. De mijnen werden aangemerkt als eigendom van den Sultan en mochten slechts met zijn goedvinden ontgonnen worden. Namens hem voerden hooge ambtenaren, tiko’s, het beheer, die, meestal tegelijkertijd met andere hooge ambten bekleed, in Palembang verblijf hielden en op Banka vertegenwoordigd werden door gemachtigden, kongsies genaamd. De Chineesche mijnwerkers, die gezamenlijk een mijn ontgonnen, vormden tezamen een maatschap, waartoe ook behoorden een aantal personen, die nevenwerkzaamheden verrichtten zooals kok, varkenshoeder, groentekweeker, visscher, barbier, enz. Zulk een maatschap kreeg vanwege den Sultan voorschotten in den vorm van verstrekkingen als gereedschap en voedsel en was daartegenover verplicht om het gewonnen tin tegen een vastgestelden prijs van 6 Spaansche dollars per pikol van 160 katties of 3.75 per pikol van 100 katties of 61¾ K.G. aan den Sultan te verkoopen. Het uitsmelten geschiedde in den regel eenmaal per jaar in enkele ontginningscentra vanwege den kongsi. Na afloop van de smeltcampagne had de afrekening plaats tusschen den tiko en de werkliedenmaatschappen, waarbij van de waarde van het ingeleverde tin niet alleen de waarde der voorgeschoten goederen werd afgetrokken maar bovendien de loonen der smelters, de kosten van de daarbij verbruikte houtskool, de huur van den smeltoven en de kosten van het vervoer van het tin van de ovens naar de opslagplaatsen. Het voordeelige saldo, dat aan de mijnen toekwam, was soms zóó gering, dat de betrokken arbeiders weinig lust betoonden tot hervatting of voortzetting van den arbeid. Voor het openen van nieuwe mijnen, het opruimen van bijzondere hindernissen werd dan niet zelden een tegemoetkoming verstrekt, waardoor de gemiddelde inkoopsprijs van het tin voor den tiko steeg boven de genoemde 6 doll. per pikol. De Oost-Indische Compagnie zocht het tin te koopen en sloot in 1722 deswege een contract met den Sultan, waarbij deze zich verbond „den Thin die op het Eyland banca valt herwaarts (naar Batavia) te doen brengen en aan de E. Comp. te leveren tot zoo lange als de gem. Comp. dat mineraal zal benodigen en begeeren aan te nemen tegen den prijs van 10 Rijxd. Spaans contant het Picol van 125 pond hollans”. Het aldus gevestigde monopolie heeft, hoewel het eigenlijk voortdurend aanleiding gaf tot moeilijkheden en de bepalingen telkens gewijzigd werden, bestaan tot tijdens het Engelsch bewind. De tinproductie was, terwijl het eiland nog tot Palembang behoorde, ingevolge onverstandige maatregelen, slap bestuur, invallen en strooptochten van zeeroovers, hongersnood en pokkenepidemie zeer afgenomen. Om verbetering te brengen, besloot het Britsche Gouvernement, gevolg gevende aan de adviezen van Dr. Thomas Horsfield, die het eiland bereisde, en den resident Robinson, om voortaan, met uitsluiting der kongsies rechtstreeks met de mijnen te contracteeren. Daarmee ging een verhooging van den inkoopsprijs gepaard tot 6 doll. per pikol van 125 pond; overigens bleef echter de wijze van exploitatie dezelfde. Een snelle stijging van de productie was van dezen maatregel het gevolg. Na het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië bleef de oude werkwijze gehandhaafd en al werden er in den loop der jaren tal van wijzigingen ingevoerd, het historisch gewordene en hoogst eigenaardige systeem van ontginning door maatschappen van Chineesche arbeiders, thans kongsies genoemd, bleef tot op den huidigen dag bestaan. Da arbeiders, uitsluitend Chineezen, worden als contract-koelies aangevoerd; zij verbinden zich voor 1 of 2 jaar. — Het tinerts, kassiteriet, is op Banka op dezelfde wijze gevormd als dat van de klassieke en veel bestudeerde Europeesche vindplaatsen Saksen en Cornwallis, d.w.z. afgezet tijdens een pneumatolytische omzetting van den graniet. Het zal oorspronkelijk scheurtjes en zones in den graniet en in de daaraan grenzende gedeelten van leien, zandsteenen, kiezelleien, enz. hebben opgevuld. Op Banka worden echter tot nu toe slechts secundaire ligplaatsen van den kassiteriet ontgonnen, dat zijn zulke, waar het erts na het verweeren en uiteenvallen van den tinvoerenden graniet door stroomend water is samengespoeld. Zij zijn gedeeltelijk zeker ouder dan alluviaal en worden onderscheiden in kollong- en koelietafzettingen al naar gelang het erts meer of minder ver getransporteerd is geworden en in de valleien der tegenwoordige of vroegere rivieren en beekjes, dan wel op de hellingen is afgezet. Uit een oogpunt van ontginning bestaat er tusschen koeliet- en kollongmijnen een groot verschil. Aan de feitelijke winning van het erts gaat vooraf het wegruimen van de bovenlagen van zand en klei. De dikte daarvan is, nu in den loop der thans reeds twee eeuwen durende bewerking die terreingedeelten, waar het erts dichter bij de oppervlakte voorkwam, langzamerhand ontgonnen zijn, vrij groot; mijndiepten van 8 tot 12 M. zijn niet buitengewoon, dikwijls zijn de groeven nog dieper tot 18 M. en meer. Dit wegruimen van den bovengrond geschiedt zooveel mogelijk spoelend met behulp van het water der hooger gelegen valleigedeelten. Daarna wordt overgegaan tot het lichten van de ertslaag, waarvan de dikte in den regel wisselt tusschen 1-4 d.M., het gehalte aan kassiteriet tusschen 2 en 4%. Het erts wordt in mandjes uit de mijn gedragen en gestort in een waschgoot, waar door stroomend water de lichtere bestanddeelen, grootendeels kwarts, worden weggespoeld, terwijl het zware kassiteriet achter blijft. In kleine schachtovens, die met houtskool gestookt worden, wordt uit het gezuiverde erts het tin afgescheiden, dat gegoten wordt in blokken, zoogenaamde schuitjes, van 36 K.G. Het bevat veelal minder dan 0.1% onzuiverheden. Tot het midden der vorige eeuw werd voor de tinwinning geen gebruik maakt van Europeesche technici. Lage prijzen, gepaard met onzekerheid omtrent de hoeveelheid nog aanwezig ontginbaar erts waren in die dagen oorzaak, dat velen ernstig twijfelden aan de toekomst van Banka. Omstreeks dien tijd werd ook het eiland Billiton in concessie gegeven en de exploitatie van het daar aangetroffen tin aan particulieren overgelaten. Ten aanzien van Banka deed in 1848 de Minister van Koloniën Baud het voorstel tot verkoop over te gaan. Het voorstel werd verworpen en in plaats daarvan werd besloten een onderzoek te doen instellen naar den rijkdom aan delfstoffen van het eiland. Met die opdracht betrad in 1853 Ir. J.E. Akkeringa als eerste mijningenieur het eiland. Hij werd spoedig door anderen gevolgd; echter hadden deze technici zich alleen te bemoeien met de topografische en geologisch-mijnbouwkundige opneming en de grenzen der ontginbare terreinen aan te geven. Het feitelijke beheer der tinwinning bleef aan den Resident en de hem daarbij behulpzame administrateurs. Het kon niet anders of deze toestand moest zich op den duur ten gunste der mijningenieurs wijzigen. Deze wijzigingen kwamen echter zeer geleidelijk tot stand. Meermalen was een mindere bloei van het bedrijf aanleiding tot uitbreiding van hun aandeel in de leiding. Thans is de splitsing tusschen bedrijf en bestuur, reeds in 1880 door den mijningenieur P. van Dijk voorgestaan, geheel voltrokken en vormt de Tinwinning op Banka een zelfstandig gouvernementsbedrijf, dat onder den Directeur van het Departement zelfstandig beheerd wordt door den Hoofd-Ingenieur van het Mijnwezen, Chef der Banka-tinwinning. Met voldoening kan worden geconstateerd, dat de productie, die vóór 1895 nog slechts éénmaal, nl. in 1855, een hoogte van 100.000 pikol bereikt had en gedurende de eerste eeuw van ontginning in het Palembangsche tijdvak niet hooger was gekomen dan 35.000 pikol, bij den aanvang in de 3e eeuw van ontginning in 1910 gestegen was tot 270.000 pikol bij een verschil tusschen kostprijs en verkoopwaarde van rond ƒ60.per pikol, — geen slechte resultaten, verkregen uit een eiland, aan het bezit waarvan omstreeks 1850 geen waarde meer werd gehecht. De totale hoeveelheid tin, die tot en met het exploitatiejaar 1909-1910, dus gedurende twee eeuwen, gewonnen is, wordt geschat op ruim 9 millioen pikols, dat is ± 570.000 ton. De sterke stijging van de productie is in de eerste plaats te danken aan de systematisch doorgevoerde exploratie, waarbij de reeds door Akkeringa ingevoerde, ingenieus geconstrueerde Bankaboor nog steeds uitnemende diensten bewijst en voorts aan de geleidelijke invoering van machinaal bedrijf in den vorm van werkspoor, centrifugaalpompen, excavators, electrische grondzuigers, enz. Daarnaast werden stoomtramlijnen, telegraaf- en telefoonleidingen aangelegd, stoomsleepdiensten ingesteld, de huisvesting en verpleging van het personeel zeer verbeterd, een laboratorium en centrale smelterij gebouwd, kortom het bedrijf in alle opzichten gemoderniseerd. Zie verder TIN. De zeer interessante geschiedenis van Banka tot het herstel van het Nederlandsche gezag is behandeld door Ir. J.A. Schuurman in het Jaarboek van het Mijnwezen, 1898, Techn. en Adm. 2e Gedeelte; het vervolg komt voor in het Jaarverslag der Tinwinning op Banka, 1910-11. Geologische beschrijving door Dr. Ir. R.D.M. Verbeek, Jaarboek van het Mijnwezen, 1897. Volledige litteratuuropgave van mijnbouwkundige en geologische werken in Litteratuurlijst van Dr. Ir. R.D.M. Verbeek, Verh. van het Geol. Mijnb. Gen., Geol. Serie Deel I.

< >