Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Balkanschiereiland

betekenis & definitie

Balkanschiereiland, Zuidoostelijk schiereiland van Europa, waarvan we de N.-grens kunnen trekken van de Golf van Fiume, naar het O. langs de Kulpa, de Save en den Donau.

L a n d s c h a p s v o r m e n. Van alle drie groote Zuid-Europeesche schiereil., is het B. de jongste vorming en zoowel in kustvorm als in relief het meest afwisselend. Nog in het begin van het kwartaire tijdvak vormde het B. één geheel met KI. Azië en bestond dus de Egeesche Zee niet en waren Bosporus en Dardanellen rivierdalen. Sedert werd het door sterke bodembewegingen, verzakkingen en opheffingen getroffen, waardoor het tegenwoordige, zoo grillige relief ontstond. — De geheele W. helft van het B. bestaat tot in het Z. van Griekenland uit een groot ± 2000 M. hoog vouwingsgeb., dat in ’t N.W. bij de Alpen aansluit. Dit vouwingsgeb. bestaat weer uit 2 deelen, in het N. het Dinarische of Dalmatische geb., in het Z. den Pindus. De door positieve niveauverplaatsing ten deele onder de wateren der Aziatische Zee gedoken buitenrand van het Dinarische geb. heeft den sterk geleden kustvorm van Dalmatië doen ontstaan; de kalkruggen steken als eilanden en schiereilanden evenwijdig aan de kust op, de uit zachter gesteente bestaande dalen strekken zich intusschen uit als zoovele zeestraten en baaien. De vlakte van Scoetari in Albanië is de afscheiding tusschen het Dinarische geb. en den Pindus. Het eerste buigt zich ten N. van die vlakte naar ’t O. om, als Albaneesche Alpen; en de laatste begint er ten Z. van, eerst evenwijdig aan de Albaneesche Alpen en daarna Zuidwaarts gericht. De tallooze breuken, die in den jongsten geologischen tijd bovenal dit Zuidelijk deel van het B. hebben getroffen, hebben het vouwingsgeb. op zoodanige wijze verbrokkeld, dat er weinig regelmaat meer in is aan te wijzen. Het bestaat uit een aantal korte ketens en bergmassieven, door diep ingezonken dalen, die vaak met meren gevuld zijn (o.a. het Ochrida M.), van elkaar gescheiden. De groote dwarsbreuk der Golf van Corinthe en die van Egina breekt over een korten afstand het gebergte geheel af, dat zich echter in den Peloponnesus voortzet, waar nog meerdere inzinkingen de zee aan alle zijden in diepe baaien in het land doet opdringen. In de Cycladen en de gebogen rij van eilanden van Kaap Malia over Cythera, Karpathos en Rhodos naar KL Azië ziet men de grootendeels onder water gezonken voortzetting van het geb., dat dus oorspronkelijk een geheel vormde met dat van Zuidelijk KI. Azië. Nog altijd is in dit gebied de bodem niet tot rust gekomen. Daarop wijst het nog altijd werkzame vulkanisme in deze streken (’t vulkanische eiland Santorino en oude vulkanen op andere Cycladen); ook is een langzame daling waar te nemen aan de kust van Griekenland en van Dalmatië; elders zijn warme bronnen (de Thermopylae en op vele andere plaatsen in Griekenland), of ’t veelvuldig voorkomen van aardbevingen (vooral vaak verwoestend in het N. en W. van den Peloponnesus en op de Ionische eil.) de resten van vroeger vulkanisme. — Deze geheele vouwingszone is, evenals een groot gedeelte der andere Middell. Zee-landen, die eens(in ’t mesozoïcum) den bodem van de z.g. Thetys-Zee uitmaakten, grootendeels een kalkgebergte met karstverschijnselen: poljen*, dolinen*, blinde dalen, ondergrondsche rivieren, enz. — Ten O. van deze zone strekt zich van den Donau en Save door Servië, Macedonië en Thracië een gebied uit, dat bestaat uit een oud bergmassief van oude kristallijne gesteenten, het z.g. Roemelische massief. Evenals het bovengenoemde ketengeb. is ook dit massief door tallooze breuken en verzakkingen een onregelmatig gebergte geworden. Bergklompen rijzen er tot 3000 M. hoog (Rhodope en Sjar Dagh) naast diepe komvormige dalen (zooals de aaneengeschakelde bekkens, waardoor de Vardar, Morawa en Maritza stroomen). De onregelmatigheid der vormen aan dit breukgebergte eigen, komt ook uit in de sterke geleding der kust. Zoo stellen in Chalcidice of het drievingerige schiereiland, de 3 vingers evenveel korsten voor, die zijn blijven staan, toen de ertusschen gelegen deelen in zee verzonken. De samenstelling uit goede, verweerbare, kristallijne gesteenten geeft aan dit gedeelte van het B. een veel grootere vruchtbaarheid. In tegenstelling met het kale kalkland, is dit grootendeels bedekt met eikenbosschen en biedt het goeden bouwgrond aan voor graan. Naar het N.O. wordt dit schollenland afgesloten door een smal vouwingsgeb. van zachte vormen, den Balkan*, die in den Joemroektsjal een hoogte van bijna 2400 M. bereikt. De Balkan is de omgebogen voortzetting van de Transsylvanische Alpen, die zich als de oude ondergrond verheft uit het zich aan de N.zijde uitstrekkende tafelland van Bulgarije, een stoffige vlakte van krijt en zandsteen, waarin de zijrivieren van den Donau (Isker, Osma, Jantra, enz.) zich diepe voor !t verkeer lastige dalen hebben uitgeslepen. De Dobroedsja, die zich tusschen den Donau en de Zwarte Zee uitstrekt is een oud plateau, en evenals het Bulgaarsche tafelland gedeeltelijk met löss bedekt.

Het k l i m a a t van het B. vertoont veel verschillen. De kuststreken van de Adriatische en Egeesche Zee en het geheele Z. van Griekenland hebben een subtropisch klimaat. In den zomer als het windsysteem der aarde naar het N. schuift en dus de N.O. passaat ook over de Middell. Zee waait, heeft men in de aan die zee gelegen streken van het B. een Noordelijken, drogen landwind en door den hoogen zonnestand, hooge temperatuur. De Grieken noemen dezen Noordelijken tot Noordoostelijken wind, die reeds in Mei begint te waaien, „Etesien*”, de Turken „Meltern”; hij waait met vrij groote standvastigheid en vaak met stormachtige kracht. In het winterhalfjaar wordt het windsysteem der kustlanden bepaald door de zwakke depressies, die hier en daar boven de Middell. Zee voorkomen en die er ontstaan, doordat de zee dan warmer is dan het land. Zoo zal men op ’t B. dan gewoonlijk landwinden aantreffen, die echter zeer onstandvastig zijn. Waait de wind uit zee, dus niet het meest voorkomende geval, dan brengt hij grooten neerslag, vooral doordat het koudere land afkoelend en dus condenseerend werkt. De onregelmatigheid van den wind en daarmee gepaard gaande plotselinge buien maken den winter voor de kleine scheepvaart gevaarlijk. Zeer algemeen komt aan de kust (vooral van Griekenland) ’s zomers de afwisseling van land-(overdag) en zeewind (’s nachts) voor. Aan de kust van Dalmatië is de Bora* een heftige, plotseling uit het N. opstekende valwind, die in alle jaargetijden kan voorkomen.

Hoe meer Oostwaarts, hoe droger; Corfoe heeft per jaar 1280 m.M. regen, Athene ontvangt per jaar 400 m.M., in den drogen tijd (’s zomers) absoluut geen neerslag en de vlakte van Thracië is geheel een droge, weinig opleverende steppe. De gelijkmakende invloed van de temperatuur op de zee wordt naar het O. geringer, zoodat de vlakte van Boelgarije reeds in vele opzichten een Oost-Europeesch (Russisch) klimaat heeft: warme zomers, strenge winters en zeer weinig neerslag, die het bijna alleen dankt aan zomersche onweersbuien. —. De subtropische verdeeling der jaargetijden vindt men in een groot gedeelte van het B. niet. Naar het N. en ook naar de hoogere streken wordt de zomersche droogte-tijd korter, en nemen tijdelijk de N. winden in duur en standvastigheid af. Ook houdt de regentijd van den winter langer aan met maxima aan ’t begin en het einde (dus in den herfst en in de lente). In het N.en in het gure binnenland (b.v. in Servië) is de regen vrij gelijkmatig over alle jaargetijden verdeeld, hier en daar zelfs met maximum in den zomer, evenals in het aangrenzende midden en O. van Europa.

P l a n t e n g r o e i e n f l o r a. Deze is pas sedert de tweede helft van de vorige eeuw wat beter bekend geworden. Het is vooral te danken aan Josef Pancic (overl. 1888), een Servisch arts, dat eerst de flora van Servië en later die van W.-Bulgarije onderzocht is. Van 1885 tot 1898 bestudeerde Velenovsky den plantengroei van Bulgarije, Von Wertstem, Beck e.a. de Flora van Albanië, terwijl ten slotte L. Adamovic (van 1901—1905 Prof. in de plantkunde te Belgrado) een samenvattend overzicht van den plantengroei van het geheele schiereiland kon geven. A. maakte in de jaren 1890—1910 bijna jaarlijks een groote botanische reis door verschillende deelen van den Balkan en publiceerde een groot aantal artikelen, waarvan de voornaamste zijn: Pflanzengraphische Stellung und Gliederung der Balkanhalbinsel (Denkschrifte der Kais. Akademie der Wissenschaften in Wien, 1907) en Die Vegetationsverhältnisse der Balkanländer, in 1909 verschenen als deel XI van Engler en Drude’s Vegetation der Erde.

De flora van den Balkan is een gemengde flora van Mediterrane en Midden-Europeesche elementen. Vóór de publicaties van A. meende men algemeen, dat de Mediterr. Fl. tot de kust beperkt was en dat bijna het geheele schiereiland en in het bijzonder het bergachtige deel een Midden-Europ. plantengroei had, gemengd met enkele vertegenwoordigers van de Medit. flora. Adamovic toonde het onjuiste van die opvatting aan en legde er den nadruk op, dat ook een groot deel van het bergland zooveel bijzonders heeft, dat men het met het kustgebied tot de flora van de Middell. Zee moet rekenen. De grens is een lijn, die bij Constanza aan de Zwarte Zee beginnende, naar het Z.W. loopt tot aan de Maritza boven Philippopel, vandaar weer naar het O. ombuigt en om het Rhodope-gebergte heenloopt om in de buurt van Dimotika weder in bijna zuiver W.lijke richting over Uskub (Skoplje) en Prizren tot Skoetari te loopen en vandaar, evenwijdig aan de kust van de Adriatische Zee, in N.W.-lijke richting. Hieruit volgt, dat (gerekend naar de politieke grenzen van 1914), tot het Mediterr. gebied behooren een deel van de Dobroedzja, het O. van Bulgarije met het dal van de Maritza tot boven Philippopel, geheel Europ. Turkije, het Aegeische kustgebied van Bulgarije, geheel Griekenland, Servië ten Z. van de Wardar, geheel Albanië en de Montenegrijnsch-Dalmatische kuststreek. Bulgarije en vooral Roemenië, Servië en Montenegro hebben dus grootendeels een Europeeschen plantengroei. Het spreekt vanzelf, dat in een land met een zoo grillig bergstelsel de grens niet gemakkelijk te trekken is, en dat het niet mogelijk is, verbreidingsgebieden van bepaalde plantensoorten als grenslijn te nemen. Eerder dienen daartoe de verbreidingsgrenzen van bepaalde plantenformaties. Toch kan men wel zeggen, dat het verspreidingsgebied van de gewone Vijg (overigens een kunstmatig verspreidingsgeb., omdat de Vijg een kultuurplant is) zeer goed met de boven aangegeven grens van het Mediterrane gebied samenvalt. Ook de Zuidelijke vegetatiegrens van Picea excelsa en Abies alba (Fijne Spar en Zilverspar) valt bijna geheel met de grenzen van de groote gebieden samen. Hetzelfde geldt van de Larix, Berk, Els, Vogelkers, en de alpine soorten van Vaccinium, Wilg en Kamperfoelie, benevens Erica, Calluna en Empetrum (Kraaiheide), die in het mediterrane deel geheel ontbreken. Aan den anderen kant komen in het mediterrane gebied veel planten voor, die in het Midden-Europeesche deel niet te vinden zijn, zooals Plataan, Paardekastanje en verschillende soorten van Eiken en Coniferen.

Bijzondere moeilijkheden bij het bestudeeren van de Flora veroorzaakt het ontbreken van vele natuurlijke plantenformaties, een gevolg van de sterke ontbossching door den mensch. Op de vlakte en in het heuvelland zijn slechts Wilgen en Populieren overgebleven. Ook in het bergland wordt herbebossching door de geitenkultuur tegengegaan. Voor een algemeene beschrijving van het Mediterrane deel van de Flora zie men het art. MEDITERRANE FLORA. Er zij hier slechts gewezen op enkele formaties, die voor het Balkanschiereiland typisch zijn, n.l. een licht loofbosch, waarin de Manna-esch (Fraxinus Ornus) een karakteristieke vertegenwoordiger is. Deze formatie is ontstaan uit het vroegere éikenbosch, waaruit men den eik bijna geheel heeft uitgeroeid. Het is een op het B. zeer verspreide formatie, die natuurlijk tal van begeleiders heeft, zooals veel Eschdoomsoorten, de Zilverlinde, Walnoot, e.a. Zeer typisch zijn ook de natuurlijke wouden van de Paardekastanje (Aesculus Hippocastanum), die echter zuiver wild alleen in het N. van het O.-lijk Balkangebied optreden, vooral bij Preslav op een hoogte van 300 —500 M. boven zee. Van de heesterformaties is voor het Mediterr. deel van het B. karakteristiek de z.g. Pseudomacchia, een formatie, die zeer veel op de echte Macchia* gelijkt, en evenals deze uit zomer- en wintergroene heesters bestaat, maar met elementen, die beter aan de koude en de hoogte geadapteerd zijn, zooals Juniperus Oxycedrus, een soort van Jeneverbes e.a. Deze formatie komt vooral in Thracië voor. Niet minder algemeen is de Sibljak-formatie, ook een struikvegetatie doch zomergroen, en tamelijk arm aan soorten. Deze is evenals de vorige in de plaats gekomen van uitgeroeid bosch en komt in zeer veel verschillende typen voor, al naar de plantensoort, die overheerscht. Veel voorkomende soorten zijn Paliurus (de Christusdoom), Rhus Cotinus (de Pruikenboom), de Sering, enz.

Van de boom- en struiklooze formaties — die dus alleen uit kruiden bestaan — zijn te noemen de Tomillares, in hoofdzaak uit Thymus (Thijm) en andere Labiaten samengesteld en de Phrygana, een formatie van doornige halfheesters als Genista en Astragalus, gemengd met kruiden en grassen, die veel in de vlakten voorkomt. De drie formaties, Sibljak, Phrygana en Tomillares vormen in de Thracische en Oostroemelische vlakten typische steppen, plaatselijk gemengd met half-woestijnachtige gebieden.

Het deel van de Balkanflora, dat tot het Midden-Europeesche gebied behoort, bestaat in de vlakte en in het lagere bergland voornamelijk uit eikenwoud, meestal uit Quercus conferta (de Hongaarsche Eik), maar ook wel uit de gewone Europeesche soorten Q.sessiliflora en Q.pedunculata, al dan niet gemengd met andere boomsoorten. In vele dalen van Servië komen wouden van Tamme Kastanje (Castanea) voor. De Coniferenbosschen bestaan voornamelijk uit Pinus nigra, dikwijls uitsluitend uit die soort; ze bedekken vrij aanzienlijke deelen van Z.W. Servië en Bosnië en verder eenige deelen van Bulgarije. Hooger in het bergland gaan ze over in bosschen van Abies alba (de Zilverspar), terwijl de Omoricaspar (Picea omorica) bosschen van een bijzonder karakter vormt aan den boven- en middenloop van de Drina. Ook bosschen van Haagbeuk en gewonen Beuk komen in het hoogere bergland voor. Daarnaast vindt men nog tal van bijzondere plantenformaties op de rotsen en de zandige streken langs den Donau, b. v. een formatie van Glycyrrhiza (de Zoethoutplant). Het alpine gebied heeft ten deele beukenbosschen, ten deele sparrebosschen (Picea excelsa), en gelijkt daardoor veel op de overeenkomstige deelen van de Alpen. Daarboven komen natuurlijk echte Alpenweiden met typische alpenplanten voor.

Een groot deel van het schiereiland is kultuurland. Kunstmatige weiden komen nergens voor. Op de akkers, in het lage land teelt men de graansoorten en eenige technische planten, in het heuvelland daarentegen groenten en peulvruchten. Van de granen worden vooral verbouwd Tarwe (op de droge vlakte van Boelgarije, ten N. van den Balkan), Gerst, Rogge, Haver (zeer weinig), Mais (zeer algemeen) en Boekweit (in het bergland van Servië en West-Bulgarije). Gierst verbouwt men veel in Thracië, Rijst hier en daar in Boelgarije doch vooral in Thracië en O. Roemelië. De graanbouw staat op een lagen trap; op de akkers komt veel onkruid voor, bovendien vindt men op één akker soms verschillende graansoorten. Zeer belangrijk is de kultuur van Pompoenen (Cucurbita), Augurken, Meloenen en Watermeloenen. Van de technische planten wordt vooral de Hennep in de groote vlakten van Servië en Bulgarije algemeen gekweekt; Katoen reeds sedert de Middeleeuwen in een apart uit O. Indië afkomstig ras. Het geheele schiereiland is een belangrijk land voor de tabakscultuur (Boerentabak, Nicotiana rustica). Boelgarije kweekt veel rozen om er rozenolie uit te maken (in O.-Roemelië, bij Kazanlik). Papaver somniferum wordt om de opium (voor pharmaceutische doeleinden) zeer vaak met succes gekweekt, evenals Sesam wegens de oliehoudende zaden.

Boelgarije heeft een belangrijke groentenkultuur: behalve vrijwel alle in Midden-Europa voorkomende groenten (vooral Uien) ziet men er Tomaten, Spaansche Peper, de Eierplant e.a. Peulvruchten worden in het groot op de akkers verbouwd. Boomgaarden in den gewonen zin komen op het B. zelden voor. In W.-Servië en het gebied van de Morawa plant men tegenwoordig veel pruimen aan, terwijl bijna al het heuvelland op het schiereiland met den wijnstok bedekt is. Wijn komt vooral ook van de eilanden. — Griekenland (in het bijzonder de Peloponnesus) is van belang om de kuituur van krenten. De Vijg groeit alleen goed in het Zuiden, de Amandel levert op beschutte plaatsen zelfs vrij Noordelijk goede oogsten. Olijven komen van de Ionische eilanden. Zuidvruchten (Sinaasappelen, Citroenen enz.) groeien alleen in het echte Mediterrane gebied met zijn heete, regenlooze zomers. Verder vindt men als ooftboomen: Walnoten, Appels, Peren, Kersen, Moerbeien, Perziken, Abrikozen, Kweeën, Kornoelje, Hazelnoten en Mispels.

V o o r tb r e n g s e l e n. Al levert de bodem van het B. geen groote hoeveelheden nuttige mineralen, toch wel een vrij groote verscheidenheid. Verschillende ertsen vindt men in ’t Servische Ertsgeb., steenkolen langs den Balkan, ijzer bij Antivari in Montenegro, bij Saloniki en op ’t Grieksche eiland Seriphos. Bij Laurion in Attica treft men de in de oudheid zoo beroemde zilvermijnen aan. De Grieksche eilanden leveren veel zeezout. Paros, Tinos en de Peloponnesus leveren marmer, ’t vulkanische Santorino puimsteen. In ’t algemeen laat de exploitatie der delfstoffen veel te wenschen over. — Vooral in het subtropische gebied met zijn regenlooze zomers teelt men veel zuidvruchten. Het ruwe binnenland is minder geschikt voor fijne cultures, de bodem is trouwens op vele plaatsen onvruchtbaar en op de hoogte van het kalkgeb. woest en kaal. De weinige teelaarde, die eens op het kalkgeb. voorkwam, is, sinds door het roekeloos verwoesten der bosschen, de stortregens van den winter er nog meer vat op kregen, van de hoogten afgespoeld en in de komvormige dalen afgezet. Op den aangeslibden grond in deze laagten, de poljen, liggen de dorpen. Wel zijn de poljen vruchtbaar en leveren mais, tarwe, zuidvruchten, enz., maar aan alle zijden door hoogten ingesloten, hebben ze geringe ventilatie en zijn bij den door de slechte afwatering moerassigen bodem, broeiplaatsen voor koortsen. In den Peloponnesus bevat het kalkgesteente ook mergellagen (flysch) en is daardoor vruchtbaarder dan elders. De belangrijkste bron van bestaan voor de armoedige, weinig talrijke bevolking van het kalkgebied is de veeteelt (geiten). Daar waar het oude massief een vruchtbaarder bodem biedt en tegelijk het subtropische klimaat voor de gelijkmatige regens heeft plaats gemaakt, heeft ook het land een Midden-Europeesch aanzien: daar bedekken in Servië en Macedonië uitgestrekte eikenbosschen het land; het bosch wordt geëxploiteerd om het hout en de houtskool, terwijl met den maïsbouw de eikels een uitgebreide varkensteelt mogelijk maken. In het tegen het N. beschutte bekken van Oost-Roemelië treft men meer het warme subtropische klimaat, gecombineerd met de groote vruchtbaarheid van den bodem.

B e v o l k i n g. Het B. is door zijn breede landverbinding met het Europeesche vasteland en zijn gemakkelijke zeeverbinding met Azië van ouds een land, dat open lag voor ’t binnenkomen van andere stammen en heeft zoo een zeer gemengde bevolking. Eens woonden de door de z.g. Dorische volksverhuizing (1000 v. C.) uit het N. gekomen Grieken of Hellenen in het Zuidelijk schiereil., terwijl het N. werd ingenomen door de, evenals deze, tot den Indogermaanschen taalstam behoorende Illyriërs in het W. en Thraciërs in het O. In de oudheid breidden de zeevarende Grieken zich langs de kusten uit en brachten hun taal en beschaving over het geheele gebied ten Z. van den Balkan; de Romeinsche overheersching vestigde ten N. daarvan den Latijnschen invloed. De volksverhuizing bracht de Slaven over het geheele schiereil. De Grieken weken naar de kusten en naar het eigenlijke Griekenland, waar, ondanks de ook daar zeer sterke vermenging met Slavisch bloed, nog altijd een aan het oude Grieksch verwante taal wordt gesproken; de Illyriërs trokken zich terug naar de ontoegankelijke bergen van het W., waar wij in de Albaneezen hun afstammelingen zien. In de 14e eeuw was het grootste gedeelte van het B. in de macht der Slavische Boelgaren, daarna in die van de stamverwante Serviërs; in de 15e eeuw vermeesterden de half-Mongoolsche Turken alles. Zij hebben echter weinig Turksche elementen aan de bevolking toegevoegd; slechts nam hier en daar de onderworpen bevolking den Islam aan (in Bosnië, Albanië, enz.). Slechts het tegenwoordige Europeesch-Turkije is overwegend Turksch. De godsdienst is overigens in het B. Grieksch-Katholiek. De ethnografische grenzen komen in het algemeen met de huidige politieke overeen; Bosnië, Servië en Montenegro worden door de Serviërs bewoond, Boelgarije door de Boelgaren, Albanië door de Albaneezen, Griekenland, de eilanden en de kusten der Egeesche Zee door de Grieken, die ook in Constantinopel talrijk zijn.

H a n d e l e n v e r k e e r. E c o n o m i s c h e t o e s t a n d. De eenige handelsweg, die voor het grootverkeer te land van belang is, is de groote Orient-spoorweg van West- en Midden-Europa (Parijs-Weenen) via Belgrado-Nisj naar Constantinopel met den zijtak naar Saloniki. Deze lijnen maken gebruik van de aaneengeschakelde rijen van inzinkingen in het Roemelische massief, langs de Morawa, Maritza en Vardar. In het algemeen zijn de landwegen in slechten staat en daarbij onveilig; het binnenlandsch verkeer is vooral in ’t moeilijk begaanbare Westelijke bergland (Dalmatië, Bosnië, Albanië, Griekenl.) dan ook zeer gering. Hoe groote moeilijkheden de kalkketens aan den wegenbouw in den weg leggen, is wel gebleken bij den aanleg van de weinige spoorwegen, die van de W. kust het binnenland ingaan, b.v. de Narenta-spoorweg, die langs een grooten omweg en met talrijke tunnels de verbinding vormt tusschen Ragusa en Serajewo. De Balkan in ’t O. is een veel minder ernstige hindernis voor ’t verkeer; er gaan wel 30 bruikbare rijwegen over. Een belangrijke verkeersweg te water is de Donau in ’t N., die vooral beneden de IJzeren Poort druk bevaren wordt, maar belangrijker is voor de andere Donaulanden dan voor die van het B. Dan vooral de Zeeweg van de Zwarte Zee door de Bosporus en de Dardanellen naar de Middell. Zee. De ligging van Constantinopel aan den voomaamsten zee- en landweg bepaalt haar beteekenis in alle tijden. De sterk gelede kust van Griekenland en Dalmatië is gunstig voor de daar niet onbelangrijke kleine kustvaart. — Het lange wanbeheer der Turken en de politieke verwarring in de meeste staten, na hun bevrijding, hebben den vooruitgang tegen gehouden; en de slechte gevolgen van de laatste oorlogsjaren zullen nog lang nawerken. Ondanks den op vele plaatsen vruchtbaren bodem is de bevolkingsdichtheid gering (±36 per K.M.2). Veeteelt, daarnaast landbouw en aan de kust vischvangst (vooral in Griekenl. en aan den Bosporus) zijn de voorn, bedrijven. Dat bij de weinig intensieve bebouwing, Servië en Boelgarije toch nog graan kunnen uitvoeren ligt, in de dunne bevolking en de vruchtbaarheid van dien bodem. De industrie is, behalve hier en daar wat huisindustrie in de steden (tapijten, wollen stoffen en ijzerwaren),'mede door het gebrek aan steenkool, van geen beteekenis; de metaalertsen worden uitgevoerd om elders verwerkt te worden. Over ’t geheel is de welvaart gering, zijn groote kapitalen zeldzaam en zijn er evenals in de andere Middel. Zeelanden tallooze bedelaars en landloopers, die mee bijdragen tot de onveiligheid ten platten lande en zelfs in de steden.

< >