Arbeidsduur. Zooals te begrijpen is, moet een overdreven lange arbeidsduur nadeelig werken op den individueelen arbeider niet alleen, maar ook op de arbeidersklasse in haar geheel. Vandaar een streven van arbeiderszijde om den arbeidsduur te verkorten. Verkorting van den arbeidsdag behoeft niet steeds nadeelig op de productie te werken; is de arbeidsdag afmattend lang, dan zal verkorting veelal de productiviteit van den arbeid verhoogen. — In alle landen is de gemiddelde arbeidsduur reeds verminderd. — Van den kant der arbeiders vooral wordt op het wettelijk vaststellen van een maximum-duur aangedrongen. In 1909 werd door de Tweede Kamer der St.
Gen. eene motie aangenomen, de wenschelijkheid van een wettelijken arbeidsdag van ten hoogste 10 uur uitsprekende. Hier te lande wordt een wettelijk maximum reeds gevonden in art. 6 der Arbeidswet, maar slechts voor vrouwen en jeugdige personen: in art. 9 der Steenhouwerswet, ook voor volwassenen; in art. 9 der Stuwadoorswet, voor alle havenarbeiders, alsmede in het Kon. Besl. van 26 Jan. 1907, Stbl. 20, tot uitvoering der Caissonwet 1905, voor zooveel betreft den tijd, gedurende welken een persoon onder grooteren dan den atmosferischen luchtdruk mag werken. Verder worden in bestekken voor openbare werken veelal bepalingen houdende maximum-arbeidsduur voor de arbeiders aangetroffen (Zie Jaarcijfers 1914 blz. 101). Zie verder ook „Achturendag”. Wettelijke maximum-bepalingen voor bijzondere categorieën van arbeiders worden in vele wetgevingen aangetroffen: zoo voor de mijnwerkers in Engeland, België, Frankrijk.