Antinomisme of antinomianisme - de denkwijze of levensrichting, die zich in naam der vrijheid tegen de wet verzet. Dit verzet kan formeel zijn, in zooverre men niet gedwongen het goede wil doen, of materieel, in zooverre men het goede als zoodanig niet erkent en het natuurlijke, spontane zonder meer goed noemt. Het a. komt in allerlei vormen voor. Wijsgeerig reeds bij de oude sophisten, die den mensch, iederen mensch, den maatstaf der dingen noemden, en bij Fichte, die het wijsgeerige ik voor absoluut verklaarde.
Esthetisch, bij elke richting, die wil, dat de mensch zich „uitleeft” zonder meer. Zoo in onzen tijd Nietsche’s moraal „jenseits von Gut und Böse”, Maeterlinck’s „morale mystique” en de leus „Auf der Alm’ da giebt’s kein’ Sünd”. Sociaal, juister anti-sociaal, in den geest van Rousseau, die met de leus „retournons à la nature” alle maatschappelijke en zedelijke plichten als gevolgen van het onnatuurlijke „contrat social” op zij zet. Politiek, in den regel van Machiavelli, die aan het staatsbelang de zedelijke eischen opoffert. Godsdienstig a. bij hen, die zooals de oude gnostieken, in naam der Chr. vrijheid zich aan de tucht ontheven achten. Reeds in het N. T. genoemd (Rom. 6), later op grond van dualistische stellingen: vleesch bestaat niet, of mag niet in rekening komen; geest is vrij. Hetzelfde bij de z.g. broeders van den vrijen geest in de middeleeuwen in verband met pantheïstische neigingen: de geestelijke mensch is God, dus souverein, boven de zedelijke normen verheven; en de Anabaptisten in den Hervormingstijd, die anticipeeren op de volmaaktheid, waarin geen tucht meer is.
In verband met de leer van de zondevergeving en rechtvaardiging door het geloof alleen leerde in den Hervormingstijd Agricola (Hoogl. te Wittenberg, antinomistische strijd 1536), scherp onderscheidende tusschen wet en genade, dat J. C. alles voor goed volbracht heeft voor de geloovigen, zoodat de wet op het raadhuis behoort even als het evangelie in de kerk. Amsdorf beweerde zelfs in reactie tegen de z.g. werkheiligheid der R. Kath. praktijken, dat de z.g. goede werken waardeloos, schadelijk zijn. Tegen deze leer heeft zich de kerk, zoo wel de R. Kath. als de Prot., altijd verzet. Zij leert, dat de wet van Mozes met haar ceremonieele, nationale en juridische bestanddeelen voorbijgaande waarde heeft (paedagogisch voor de Joden), maar dat haar zedelijk element duurzaam is in drieërlei opzicht, 1) maatschappelijk, om de menschen in toom te houden, 2) overtuigend of paedagogisch, om den zondaar van zijn schuld te overtuigen en tot J. C. te leiden, 3) onderwijzend, om den geloovige een leefregel te geven. De liefde is de vervulling der wet (Matth 5 : 17 vv. Rom. 6), die als wet der vrijheid (Jac. 2 : 12) onvergankelijk is.