Anthropomorphisme - (Gr.), menschvormige voorstelling van God. Het religieuze bewustzijn in alle ontwikkelde godsdiensten denkt God onder menschelijke gedaante en met menschelijke eigenschappen. De oorsprong daarvan ligt niet in het wijsgeerig denken over God (want het wijsgeerig denken verzet er zich tegen), maar in de religieuze behoefte. De mensch, die de godheid nadert om hulp of troost, moet zich Hem voorstellen als een wezen, dat hooren, zien en medelijden hebben kan d. i. als een persoonlijkheid.
De religieuze eisch naar een god met menschelijke geesteseigenschappen is dus primair, secundair is de menschelijke vorm, die daarmee samengaat. In tal van godsdiensten komen dan ook goden voor in dien vorm, of i. d. vorm van houten of steenen voorwerpen, doch met menschelijke eigenschappen (denken, voelen, willen). De psychisch-anthropomorphe god veroorzaakt den physisch-anthropomorphen god. De geestelijke eigenschappen, die men a. d. goden toekende, bewerkten physisch hoogere vormen, totdat de menschvorm bereikt is (Babel, Egypte, vooral Griekenland). Dat is ’t hoogtepunt van alle polytheïstische godsdiensten.
In Israël gaat de ontwikkeling verder: de menschelijke vorm der godheid wordt ontkend, de menschelijke geestes-eigenschappen niet. Het scherpst in het Christendom dat leert: God is Geest, maar tegelijk alle nadruk, legt op Gods liefde, barmhartigheid enz. De philosophie verzet zich altijd tegen het A., de religie handhaaft het. Logisch is het onmogelijk, religieus is het noodzakelijk. In de religieuze noodzakelijkheid ligt tevens zijne rechtvaardiging.