Albanië - vorstendom in het W. van het Balkanschiereiland, aan de kust van de Adriatische Zee; oppervlakte, ruim 25.000 KM2; aantal inwoners, ± 80.000.
Landschapsvormen. A. is meest bergland, het bevat een groot deel van het onregelmatige, ruwe kalk- en karstachtig gebergte, dat het geheele W. van het Balkanschiereiland inneemt. Het gebergte loopt in de richting N.-Z., dus in ’t algemeen evenwijdig aan de kust, en zoo loopen ook de lengtedalen in ’t binnenland, bv. dat van den Zwarten Drin; in het N. buigt het als Sjar Planina naar ’t O. om en loopt daar dus evenwijdig aan de Albaneesche Alpen, die het eveneens naar het O. omgebogen Z. einde vormen van de Dinarische Alpen. Tusschen de Albaneesche Alpen en de Sjar Planina is aldus een toegang ontstaan van de kust naar het binnenland. Daar echter enkele lagere ketens in de oude richting, N.-Z., zijn blijven doorgaan, is deze laagte door ruggen in drie deelen gescheiden, waardoor zij als verkeersweg veel minder waard wordt. Deze drie deelen zijn, van ’t W. naar ’t O.:
1) het bekken van Skoetari met het daarin gelegen meer;
2) de Metoja-laagte, d.i. het gebied van den Witten Drin, met de stad Drakova;
3) het Lijsterveld met de stad Pristina, dit deel ligt echter reeds geheel in Servië.
Door den kalkrug, die het Skoetari-bekken van dat van Metoja scheidt, breekt de Drin in een diep ravijn; ook de bergpaden zijn moeilijk begaanbaar, zoodat de uitweg, die Servië door dit gebied naar de zee zoekt (naar Durazzo) zeker geen gemakkelijke is. Over ’t algemeen is de Albaneesche kust, in tegenstelling met de steile Dalmatische in 't N., vlak en moerassig, het gebied van den benedenloop van de rivieren: Drin, Skoembi, Semeni en Wojoetza; van af de kaap Glossa zuidwaarts is de kust, aansluitende aan de Grieksche, weer steil.
Geschiedenis. Het huidige A. omvatte in de oudheid de landschappen Illyris en Epirus. De oudste geschiedenis dezer landen is onzeker. De koningen van Macedonië, die met de Illyriërs vele oorlogen hebben gevoerd, zijn er nooit in geslaagd hen geheel te onderwerpen. Na het uiteenspatten van het rijk van Alexander den Groote heeft een Epirotisch vorst, Pyrrhus (295-272 v. Chr.) een tijd lang het zuidelijk deel van A. overheerscht en zich krachtig ook buiten zijn land, in Italië en op Sicilië, doen gelden. Daarna werd A. min of meer afhankelijk van het diadochenrijk Macedonia, totdat in 229 v. Chr. de Romeinen na een botsing met Koningin Teuta van den zeerooversstaat Scodra (Skoetari) Illyris in bezit namen, terwijl na de overwinning bij Pydna (168 v. Chr.) op Koning Perseus van Macedonia de Romeinsche consul L. Aemilius Paulus Epirus inlijfde. Sedert bleef A., over verschillende provincies verdeeld, gedurende eeuwen deel uitmaken van het Romeinsche rijk, welks cultuurinvloed het vrij sterk onderging, en later van het Byzantijnsche rijk, welks Keizers het tegen Goten, Boelgaren, Noormannen en Serviërs te verdedigen hadden. Sedert het begin van de 13e eeuw raakte A. onder allerlei heerschappij verbrokkeld. Nadat in 1204 de Latijnen Constantinopel hadden genomen, stichtte een lid van het verjaagde Byzantijnsche keizershuis in Epirus een despotaat, dat tot 1449 stand hield.
Hier en daar deden de Keizers van Byzantium nog hun gezag in A. gelden, terwijl aan de kust bij Durazzo en omgeving de Koningen van Napels van 1257 tot 1368 heerschapij uitoefenden, waarna Venetië zich van dit gebied meester maakte. In het Noorden aan het meer van Skoetari heerschten de Serviërs, die onder hun vorst Stephan Doechan (overl. 1355) een tijdlang geheel A. hebben geregeerd. Gedurende deze eeuwen echter, vóór A. in het midden der 16e eeuw door de Turken werd veroverd, waren de hoofden der Albaneesche adelsgeslachten de eigenlijke meesters van het land. In de oorlogen met de Turken onderscheidde zich onder hen vooral de laatste vorst van Kroja, George Castriota, genaamd Skanderbeg, 1443-1468, die bij zijn tegenstand de hulp verkreeg der Venetianen, die tot 1479 zich in Skoetari, tot 1501 in Durazzo, tot 1571 in Dulcigno en Antivari en tot 1797 in Parga wisten te handhaven. Nadat A. Turksch was geworden, wat niet zeggen wil, dat overal het gezag van den Sultan werd erkend, maakte de Islam snelle vorderingen in het land en werden de Albaneezen spoedig een zeer gewaardeerd element in het Turksche leger. Een mislukte poging om de Albaneesche stammen weer tot één onafhankelijk A. te vereenigen, waagde in het begin der 19de eeuw Ali, de pasja van Janina, die na zich vrijwel onafhankelijk in A. gemaakt te hebben, in 1822 tegen den Sultan in opstand kwam, doch reeds in 1822 werd gevangen genomen en onthoofd. Tijdens den Griekschen opstand (18211830) toonden zichdeMohammedaanscheAlbaneezen doodsvijanden van de Grieken, terwijl de Zuid-Albaneezen daarentegen aan dien vrijheidsoorlog deelnamen. Na het stichten van het koninkrijk Griekenland, volgden in 1830, 1843, 1846, 1854 telkens weer opstanden in A. tegen de Porte, bij welker onderdrukking de Sultans handig gebruik wisten te maken van de godsdienstige tegenstellingen onder de Albaneezen en de Mohammedaansche bewoners tegen de Christenen uitspeelden.
Toen na het verdrag van Berlijn in 1879 Dulcigno en Antivari door de mogendheden aan Montenegro werden toebedeeld, kwamen de Albaneezen weer in opstand, doch werden in 1880 en 1881 met geweld tot rust gebracht. Hetzelfde geschiedde in 1903, toen de in het vorige jaar door den Sultan uitgevaardigde hervormingsmaatregelen voor de vilajets Saloniki, Monastir en Kossovo weer de Albaneezen in de wapenen hadden geroepen. In de laatste tientallen van jaren begon A. ook van belang te worden voor de groote Europeesche politiek, sinds Italië dit land als zijn aandeel bij een komende liquidatie van het Turksche rijk in Europa begon te beschouwen. Na de twee Balkan-oorlogen van 1912 en 1913 is bij den vrede van Boekarest van het laatste jaar van A. echter een onafhankelijk koninkrijk gemaakt, dat den titel van mbret (koning) opdroeg aan prins Wilhelm von Wied, terwijl Nederlandsche officieren, onder wie o.a. de luitenant-kolonel Thomson moet genoemd worden, belast werden met het organiseeren van een Albaneesche gendarmerie, die het roerige volk tot rust moest brengen. Intriges van Italië en de eeuwige binnenlandsche woelingen der stamhoofden beletten evenwel de rustige ontwikkeling van het jonge koninkrijk, totdat bij het uitbreken van den grooten Europeeschen oorlog door de vlucht van den mbret en het terugroepen van de Nederlandsche officieren alles in A. weer op losse schroeven werd gezet en dit land zelfs voor een deel den oorlog op zijn gebied zag afspelen. Bevolking, zie ALBANEEZEN.
Taal en Letterkunde. De Albaneesche taal, door de inlanders „Sjkjip” (van daar de benaming Sjkjipetaren=Albaneezen) genoemd, is een zelfstandige tak van de groote Indo-Germaansche taalgroep, die misschien, zooals sommige taalgeleerden aannemen, het naast staat aan het Baltisch-Slavisch. Het is oorspronkelijk dezelfde taal, die oudtijds door de Illyriërs gesproken werd, maar het heeft in den loop der tijden groote veranderingen ondergaan, inzonderheid door den invloed van het Latijn, dat in het midden der 6e eeuw na C. en wellicht vroeger in deze streken algemeen verbreid was, zoodat het slechts aan bijzondere redenen toe te schrijven is, dat de Albaneezen niet volledig geromaniseerd zijn geworden. Later heeft het in het Zuiden den invloed van het Grieksch, in het Noorden die van het Slavisch (Servisch) en ten slotte die van het Turksch ondervonden, zoodat het Albaneesche woordenboek tal van vreemde woorden bevat en slechts de grammatische vormen aanwijzen, dat wij met een zelfstandige taal te doen hebben. Overigens onderscheidt men in het Albaneesch hoofdzakelijk twee dialekten, dat der Gegen in het Noorden en dat der Tosken in het Zuiden. Tot op den jongsten tijd toe heeft men allerlei verschillende systemen toegepast om de klanken van het Albaneesch door het schrift weer te geven. De Italiaansche Albaneezen en de katholieke in het algemeen gebruiken het Latijnsche alphabet met toevoeging van een paar nieuwe teekens; de Tosken daarentegen bezigen veelal het Grieksche, maar het heeft daarnaast niet ontbroken aan pogingen, om een opzettelijk voor het Albaneesch uitgevonden alphabet ingang te doen vinden. Zoo heeft een nationaal congres, gehouden te Constantinopel in 1879, een dergelijk alphabet ingevoerd, dat in 1908 op een congres te Monastir weer gewijzigd is.
De Albaneesche Letterkunde bestaat hoofdzakelijk uit volksliederen, sprookjes en vertellingen. De volksliederen zijn of van lyrischen (minneliederen) of van epischen aard; de held der laatste is de bekende Skanderbeg. Als dichter dezer liederen is vooral bekend Girolamo de Rada uit Calabrië, waar zooals bekend is Albaneesche kolonisten een toevlucht hebben gevonden, evenals op Sicilië. Hij begon in 1883 ook de uitgave van een Albaneesch tijdschrift, dat echter slechts een korten tijd leefde. Verder verdient nog genoemd te worden, Nesim bey, overl. 1900, wiens epos Skenderbey en treurspel Kerbelaja in 1898 te Boekarest het licht zagen. Sprookjes en vertellingen, ook volksliederen zijn verzameld door Hahn, Albanesische Studiën, en Mitkos in de „Albaneesche bij” (Alexandrië (1873).
Vg. nog Pedersen, Zur albanischen Volkskunde (Kopenhagen 1898). Als vertaler van den bijbel en bewerker van een Albaneesch woordenboek en spraakkunst (gedrukt te Athene in 1904) maakte zich Konst. Kristoforidis verdienstelijk. Sedert 1879 bestaat een nationaal genootschap, dat zich de verbreiding der Albaneesche taal ten doel stelt, en tijdschriften en couranten in deze taal uitgeeft. Een dezer tijdschriften, getiteld „Albania” en geredigeerd door Fa ik bey verschijnt tegelijk ook in het Fransch.
Litteratuur: A. Dozon, Manuel de la langue 'chipe ou albanaise (Parijs) 1879; G. Meyer, Kurzgefasste albanesische Grammatik; dez., Albanesisches Wörterbuch (Straatsburg 1895),; dez., Essays und Studiën I, 49 v.v.; Miklosich, Abanische Forschungen (Weenen 1870-71).
Economische toestand. Behalve eenig kleinbedrijf in de steden (metaalbewerking) is er in A. hoegenaamd geen industrie. De Albaneezen zijn bovenal veehouders, meest van schapen en geiten; hun kudde bepaalt hun rijkdom. De landbouw, die daarnaast veel minder belangrijk is, levert vooral mais, het hoofdvoedingsgewas. Het wordt in de grootste hoeveelheid geteeld jn de vruchtbare vlakte van Skoetari, die zoowel het schrale Montenegro als de onvruchtbare deelen van A. ervan voorziet. Waar in de afgelegen bergstreken de mais niet wil groeien, teelt en eet men veel kastanjes. Naast de mais groeit nog; tabak, wijn, zuidvruchten, enz., weer het meest rondom Skoetari. Handel en verkeer van A. beteekenen weinig.
De sinds jaren heerschende anarchie in dit land, waar de Turksche rechtspraak slechts in ’t Zuiden eenig gezag had, terwijl de bevolking van het N. in bloedige veeten steeds zelf haar recht zocht, heeft een buitengewone onveiligheid van de open landwegen veroorzaakt, waardoor handel van eenige beteekenis niet kan opkomen. Ook de geringe behoeften en de armoede der Albaneezen werkten hiertoe mee, terwijl aan de moerassige, ongezonde kust, geen zeevarende bevolking zich vestigde, die den overzeeschen handel had kunnen drijven. Belangrijke havenplaatsen heeft de kust geen enkele: San Giovanni di Medua is een dorpje, Durazzo, naar welks bezit Servië zoo verlangt, eens het uitgangspunt van den Romeinschen Via Egnatia, die over Struga en Monastir naar Saloniki en Constantinopel liep, is nu een plaatsje van slechts 5.000 inwoners, en Valona van 6.500. De geringe uitvoer omvat wat wol, huiden en hout. Slechts met groote kosten zouden bovengenoemde havens door kunstwerken voor het groote verkeer geschikt zijn te maken. Het geheele binnenland is gekenmerkt door moeilijke begaanbaarheid, die, behalve aan de natuurlijke gesteldheid, ook voor een groot deel is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat aan de bergwegen, vaak weinig anders dan paden, niets gedaan wordt, en ’t geringe verkeer in ’t weinig opleverende land ook weinig belang heeft bij den aanleg van dure wegen. Trouwens, de Albanees wenscht geen wegen en geen ontwikkeling, die vreemden invloed in het land brengen, waardoor zijn „vrijheid” kan schade lijden. Er zijn nu spoorwegen ontworpen van Valona over Durazzo naar Skoetari, met zijtakken naar Elbassan en Berat, terwijl Servië verbindingen van Uskub over Dibra en van Pristina, naar het W. wenscht aan te leggen. — Maar wat de toekomst moge brengen, nu is A. nog het meest achterlijke land van Europa: onveilig (zelfs zijn de huizen als vestingen gebouwd met schietgaten in plaats van ramen), arm, (zoodat zeer velen ’s winters als arbeiders naar de aangrenzende landen, vooral naar Griekenland, gaan) en onontwikkeld (behalve op de Italiaansche scholen te Skoetari, Durazzo en Valona, en wat de Roomsch- en Grieksch-Katholieke kerk hier en daar aan het onderwijs doet, kan van volksonderwijs niet gesproken worden).
De voornaamste steden in A. zijn: Skoetari (32.000 inw.), Elbassan (13.000), Tirana (12.000), Agyrocastro (12.000), Berat (8.600), Korytza (8000), Valona (6.600), Durazzo (5.000).
Litteratuur: Peacock, Albania, the founding state of Europe (Londen 1914); Sieberts, Albanien und die Albanesen (Weenen 1910); Marion J. Newbigin, Geographical Aspects of Balkanproblems (Londen 1915).