Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Agrarische wetgeving

betekenis & definitie

Agrarische wetgeving - 1) In het algemeen. Aldus wordt veelal aangeduid de wetgeving, welke ingrijpt in de bestaande regeling van het gebruik van den bodem, in het bijzonder voor den landbouw. Naar gelang de bestaande toestand in de verschillende landen verschillend is, beweegt zich ook de a. w. in verschillende richting. Zoo tracht men hier het klein grondbezit te bevorderen (zoo tegenwoordig in Engeland), daar te groote versnippering van den bodem te voorkomen (b.v. door de instelling van het Anerbenrecht in Duitschland).

Elders tracht men van communaal bezit tot particulier bezit te komen (b.v. bij onze Markenwet; ook in Ned. Ind. is deze overgang mogelijk gemaakt). Veelal ook tracht men aan de pachters een recht van meer vastheid dan de gewone huur te geven, zoodat zij niet zonder geldige reden van hun grond kunnen worden verwijderd (Iersche Landwet van 1881). Bijzonder moeilijk is, en was vroeger nog meer, de agrarische wetgeving door de overblijfselen van het feodale stelsel, welke in vele landen nog schier overal op het platteland worden aangetroffen. Vooral waar dat sterk het geval is, voldeed de gewone huur van het burgerlijk recht weinig aan de wenschen van de boeren niet-eigenaars.

In ons land, waar het feodale stelsel reeds vroeg is verdwenen, heeft de agrarische wetgeving nimmer een groote rol gespeeld. Zie over de agr. wetg. in verschillende tijden en landen Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoude3, II, Hoofdst. V, bl. 243 v.: de Voortbrenging en het Grondbezit, en verder verschillende artikelen in het derde deel van de Verspreide Economische Geschriften van denzelfden schr.

Tot de Agr. wetg. kunnen ook gerekend worden wetten omtr. Ruilverkaveling in het belang van den landbouw en de zgn. „Feldbereinigung”, waarbij het verkrijgen van een doelmatig net van veldwegen en waterwegen op den voorgrond treedt. Zie verder ook NATIONALISATIE VAN DEN GROND.

2) In Nederland. In afwijking van de meeste andere landen van Europa, waar reeds in de 1e helft der 19e eeuw een agrarische wetgeving tot stand kwam, dateert de Regeeringszorg voor den landbouw in Nederland eerst na het optreden in 1879 van de landbouwcrisis. Verschillende omstandigheden hadden tot die lijdelijke rol der Regeering medegewerkt. De toestand van den landbouw was in Nederland gedurende een groot deel van de vorige eeuw bevredigend te noemen; behoefte aan steun werd niet gevoeld; voor de Regeering was er dan ook geen gereede aanleiding haar hulp aan te bieden. Het vereenigingsleven van de eigenlijke landbouwers was weinig ontwikkeld, zoodat in dat tijdvak van een agrarische beweging ter bevordering van standsbelangen geen sprake was. Kennis van landbouwaangelegenheden en van plattelandstoestanden werd bij de stedelijke vertegenwoordigers, die in ons Parlement en in Regeeringskringen den boventoon voerden, slechts oppervlakkig gevonden, hetwelk ten deele zijn verklaring vindt in de late ontwikkeling van het landbouwonderwijs bij ons te lande. De groote landbouwcrisis, welke omstreeks 1879 haar intrede deed, heeft aan de lijdelijke houding der Regeering een einde gemaakt. Aanvankelijk had men zich voorgesteld, dat die crisis van tijdelijken aard zou zijn, maar toen zij jaren lang bleef aanhouden en zich steeds scherper deed gevoelen, won de overtuiging meer en meer veld, dat de Regeering de behulpzame hand moest bieden ten einde het land voor een ramp te behoeden.

Zulks had ten gevolge, dat in 1886 een Staatscommissie werd benoemd, aan welke werd opgedragen een onderzoek in te stellen naar den toestand van den landbouw in Nederland en tevens tot de Regeering voorstellen te richten, welke konden dienen om den landbouw uit zijn gedrukten toestand op te heffen. Zes jaren, van 1886 tot 1892, bleef de commissie werkzaam. Uit het door haar uitgebrachte enquête-verslag bleek ten duidelijkste in welk een benarden toestand onze landbouw verkeerde, en hoe noodig het was, dat de Regeering haar lijdelijke rol liet varen. Achtereenvolgens werden door de Staatscommissie aan de Regeering een 12tal adviezen aangeboden, waaraan sedert voor een belangrijk deel, door wetten en Koninklijke Besluiten, uitvoering is gegeven. Ook op het gebied der agrarische wetgeving doet die Regeeringszorg zich thans op krachtige wijze gelden. Zooals boven gezegd is, wordt met a. w. bedoeld die speciale wetgeving, welke tot taak heeft, de regeling van den eigendom en de verdeeling van den grond, van zijn gebruik en van de hieraan verbonden rechten en plichten. Er zij hier echter opgemerkt, dat, wat Nederland betreft, geen sprake is van een of meer alles overheerschende agrarische vraagstukken, zooals dit o.a. het geval is in Ierland, Oost-Pruisen en Rusland. Menigmaal wordt als zoodanig voor Nederland het veldwinnen van het pachtwezen ten koste van den eigengeërfden boerenstand voorgesteld, maar afgezien van de omstandigheid, dat men meer en meer tot de overtuiging komt, dat de wetgever hier niet dwingend mag optreden, kan men in dit geval toch moeilijk volhouden, dat men hier te doen heeft met een agrarisch vraagstuk, dat vóór alles om oplossing roept.

De volgende agrarische wetten kwamen achtereenvolgens tot stand, of zijn in een vergevorderd stadium van voorbereiding: Markenwet (1886), Erfgooierswet (1912), de Wet tot Afschaffing der Tienden (1907). Waterstaatswetten, waarbij het landbouwbelang nauw betrokken is, werden in 1895, 1902 en 1904 uitgevaardigd. De Bevloeiingswet verscheen in 1904 in het Staatsblad; het Staatsboschbeheer kwam in 1899 tot stand en de Wet op Bebossching van Gemeentegronden in 1907. De voltooiing van de Wet op de Grondbelasting en de Wet op Verlaging der Mutatierechten bij overgang van vast goed, werden in 1892 uitgevaardigd; de Wet, houdende bepalingen tot Wering en Bestrijding van voor cultuurgewassen schadelijke dieren en ziekten, kwam in 1911 tot stand. De Phytopathologische Dienst werd in 1909 ingesteld, terwijl de gewijzigde Wet, houdende bepalingen betreffende in het wild levende Vogels, in 1912 het Staatsblad bereikte. Een ontwerp van Wet tot Verstrekking van Land aan Arbeiders werd in 1912 bij de Tweede Kamer ingediend. In een vergevorderd stadium van voorbereiding verkeeren het Wetsontwerp op Ruilverkaveling, de Jachtwet, een Boschwet en een Wet tot betere regeling van het Waterrecht.

3) Bij de Romeinen. Hier is reeds vroeg sprake van akkerwetten (leges agrariae). Het staatsdomein van het oude Rome nam in den loop des tijds zeer groote afmetingen aan, doordat de Romeinen iure belli zich ⅓ van het gebied der overwonnen volken plachten toe te eigenen. Een gedeelte van dien ager publicus konden Rom. burgers in bezit nemen, den ager occupatorius genaamd. Dit recht van occupatio hadden in den beginne alleen de patriciërs en later, toen het ook aan de plebejers werd verleend, konden toch feitelijk alleen de patriciërs ervan gebruik maken.

Dezen alleen beschikten over het kapitaal, vereischt tot de exploitatie, en konden in oorlogstijd hunne landerijen door slaven laten bewerken, terwijl de plebejers dan genoodzaakt waren hun stukje gronds onbebouwd te laten liggen. Zoo kwamen dezen er toe, hunne perceelen aan hunne machtige naburen te verkoopen. Hierdoor geraakten de patriciërs mettertijd in het bezit hunner uitgestrekte landerijen of latifundia, die alle concurrentie onmogelijk maakten. Verschillende leges agrariae nu hebben ten doel gehad, de pogingen dier hooge heeren om de staatsdomeinen in te palmen tegen te gaan en het aantal iugera, bunders, te beperken, waarover éénzelfde burger de possessio kon behouden, zooals de lex Licinia (367 v. C.), de leges Semproniae (133 en 123 v. C.). Dergelijke wetsvoorstellen waren een geliefd middel der revolutionaire volkstribunen in hunne politieke actie.

< >