Abiogenesis (gr.) - De theorie der a. (ook wel generatio spontanea of g. aequivoca genoemd) wil een verklaring geven van het ontstaan van levende wezens uit doode stof. Aristoteles, aan wiens uitspraken in de middeleeuwen nog werd vastgehouden, leerde dat insecten, en zelfs kikvorschen, uit modder konden ontstaan. Nauwkeuriger onderzoek toonde echter aan, dat in zulke gevallen de eieren van die dieren in het materiaal waren aanwezig geweest. Harvey stelde daarom zijn klassieke uitspraak: omne vivum ex ovo (al wat leeft ontstaat uit het ei).
Later, tot in het midden van de 19e eeuw, meende men nog dat parasietische wormen uit den darminhoud konden ontstaan; doch ook dit bleek onwaar. Een felle strijd is er ten slotte gevoerd over de vraag of althans bacteriën niet uit doode stof zich konden ontwikkelen. Hier trad Pasteur als overwinnaar te voorschijn; hij toonde aan, dat ook deze eenvoudige organismen slechts uit reeds bestaande cellen konden ontstaan. Toen werd de uitspraak: omne vivum e vivo (al wat leeft ontstaat uit de levende cel). Thans is er wel haast geen geleerde, die nog gelooft, dat abiog. tegenwoordig ergens plaats grijpt; dat ze vroeger wel oorzaak moet zijn geweest van het eerste leven op onze aarde wordt echter ondersteld door velen, die, metaphysica verwerpende, weigeren een scheppingswonder te aanvaarden.
Volgens Haeckel zouden de eerste levende wezens op aarde zijn ontstaan, toen de waterdamp voor het eerst als vloeistof neersloeg, en wel in den vorm van Moneren, allereenvoudigste struktuurlooze eiwitklompjes, die men thans nog zou aantreffen. Dit laatste bleek echter niet waar te zijn; nergens heeft men dit struktuurlooze „oerslijm” kunnen vinden. De laagst ontwikkelde eencellige organismen vertoonen integendeel een onbegrijpelijk ingewikkelde samenstelling. Volgens Pflüger zou echter het eerste leven ontstaan zijn toen de aarde nog gloeiend was; in het cyaan ziet hij den aanvang van alle leven, en deze koolstof-stikstof-verbinding ontstaat slechts bij gloeihitte. Door de hooge temperatuur konden allerlei elementaire bestanddeelen vrij komen en zich tot verschillende combinaties verbinden.
Laboratoriumproeven, genomen met het doel om levende stof uit doode materie te doen ontstaan, zijn ten eenen male mislukt. Wel verkreeg men soms iets dat, zeer oppervlakkig beschouwd, de een of andere levensfunctie scheen te vertoonen—maar ’t was slechts een nabootsing. Van stofwisseling, actieve beweging, voortplantings-vermogen en gevoeligheid voor prikkels — eischen die men aan levende wezens stelt — was nooit sprake. Tusschen de laagste levende wezens en de ongeorganiseerde materie blijkt een diepe klove te bestaan.
Enkele geleerden (Helmholtz, William Thomson, Svante Arrhenius) meenen het raadsel te kunnen oplossen door aan te nemen, dat het leven van andere planeten op onze aarde is overgebracht. Dat de moeilijkheid hierdoor niet wordt weggenomen, maar in zekeren zin verplaatst, is intusschen duidelijk.