(Konungariket Sverige), koninkrijk in Noord-Europa, begrensd door de Botnische Golf, Oostzee, Øresud, Kattegat, Noorwegen en Finland, 449964 km2, 8,3 mln. inw. Hoofdstad: Stockholm.
FYSISCHE GESTELDHEID Geologie en reliëf. De ijstijden hebben hun sporen in het landschap achtergelaten. Zweden is vrijwel geheel door ijs bedekt geweest. De bodem bestaat m.n. uit graniet en gneis, waarop een vrij dunne aardlaag ligt. Zweden heeft lage bergruggen, die in spleten van het landijs gevormd zijn. Alleen in Middenen Noord-Zweden (bij de westgrens) ligt hooggebergte.
Hoogste top: Kebnekaise (2123 m). Het zuidwesten (Dalarna en Härjedalen) is een bergland, dat weinig ingesneden is (gemiddelde hoogte 1100—1300 m). Het middenstuk, Jämtland, is zacht golvend, bestaande uit silurische afzettingen, deels bedekt met morenen. De kern wordt gevormd door de meren Storsjö (op 292 m) en Nalden (302 m). Het noordelijke deel is een tafellandschap. Waar harde geteenten optreden, vertonen de bergen een piramidevorm, omringd door karen.
Zeer gletsjerrijk is het 2000 km2 grote massief van Sarjek (Sarekjåkko, 2090 m). Langs de oostrand van het bergland ligt een merenzone van de Storsjö tot de Alte Vand. In het bergland hebben de meren steile wanden met tal van watervallen, maar in het silurische landschap worden zij omgeven door vruchtbare vlakten. Ten oosten van het merenlandschap ligt het archaïsche plateau (gemiddeld 500 m hoog). Door het wegvallen van de druk van het landijs wordt het grootste deel van het land opgeheven. Dit verklaart het voorkomen van tal van kleine eilanden (scheren) voor de kusten.
Grotere eilanden zijn Öland (50 m hoog) en Gotland (80 m hoog), kalkplateaus met karstverschijnselen. Afwatering. Zweden wordt gekenmerkt door vele noordwest-zuidoost lopende rivieren naar de Botnische Golf en de Oostzee. De belangrijkste zijn Tornealven, Lulealven, Pitealven, Skelleftealven, Umealven, Angermanalven, Indalsalven, Ljunganalven, Ljusnanalven, Österdalalven, Västerdalalven, Klaralven en Götaalven. Vele hebben watervallen. Verder bezit Zweden veel meren. De grootste zijn Vänermeer, Vätternmeer, Mälarmeer, Hjälmarmeer, alle van tektonische oorsprong. De kleinere meren hebben een glaciale oorsprong.
Klimaat. Van Zweden ligt ca. 65000 km2 (15 %) boven de poolcirkel. In Noord-Zweden is de wintertemperatuur lager ten gevolge van de hoogte boven de zeespiegel en doordat het afgesneden is van de invloed van de zuidwestenwinden door het bergland. Het zuiden en midden hebben daarentegen een zachtere winter door de invloed van de zuidwestenwinden en lagere ligging. Door de temperatuurinversie is het in de dalen kouder. De 2500 km lange kust heeft een zeeklimaat dat vooral in West-Zweden vochtig en zacht is.
De jaarlijkse neerslag varieert van 1000 mm in het westen tot 600 mm in het zuiden en oosten. In Lapland heeft men 200 dagen van het jaar sneeuw, naar het zuiden toe vermindert dit (in Stockholm 100 dagen).
Flora en fauna. Zweden is met 50 % bos op Finland na het bosrijkste land van Europa. Noord-Lapland is boomloos. Het grootste deel van de oppervlakte is bedekt met naaldbossen (fijnspar, grove den). Men onderscheidt de noordelijke naaldboszone met berk, lijsterbes en wilg als loofbomen (ten noorden van 60° NBr.), en de zuidelijke met eik, linde en iep. Langs de kust in het zuiden ligt een loofbosgordel (eikenhaag-beukenbos, beukenbos).
In de noordelijke naaldhoutzone liggen uitgestrekte venen. In de gebergten scheidt berkenbos de alpiene vegetatie van het naaldbos. Zuid-Zweden kent uitgebreide heidevelden. Gotland en Öland bezitten een steppevegetatie. Het grootste zoogdier van de Zweedse fauna is de eland, verder komen voor: rendier, edelhert, ree, vos en das. Aan vogels komen voor: auerhoen, hazelhoen, sneeuwhoen, keep, koperwiek, kramsvogel, drieteenspecht; in de rivieren zalm, forel, houting; in de Oostzee de kleine en de grijze zeehond. Zweden heeft vele reservaten en nationale parken.
BEVOLKING De Zweden behoren, behoudens een klein aantal Lappen in het noorden en een vrij groot aantal immigranten (267000, onder wie 118000 Finnen), tot het Noordse ras. Het zuiden is het dichtst bevolkt. Het geboortencijfer is 11,7 %o, het sterftecijfer 10,7 %c. Er zijn drie steden met meer dan 100000 inw.: Stockholm, Göteborg en Malmö.
Taal. Zweeds is de nationale taal, maar in het noorden worden door minderheden Fins en Laps gesproken.
Godsdienst. Van de bevolking behoort 98 % tot de Evangelisch-Lutherse Staatskerk. Daarnaast zijn er nog ca. 10 kerkelijke groeperingen, waarvan enkele nauw met de staatskerk verbonden zijn. De grootste zijn Zweeds Missieverbond (83200), Pinkstergemeente (94500), Nationaal-Evangelisch Genootschap (26100), Leger des Heils (36500), de Rooms Katholieke Kerk (35000) en de joodse groep (15000).
Communicatie. Er zijn 6 mln. telefoonaansluitingen, 3 mln. televisie-ontvangers; het aantal radio’s is niet bekend. In Zweden verschijnen 144 dagbladen met een totaaloplage van 4,6 mln. exemplaren.
ECONOMIE Zweden is een sterk geïndustrialiseerd land, waarvan de economie m.n. berust op de mijnbouw (ijzer, koper) en de bosbouw (hout, pulp). De landbouw is sterk gemechaniseerd en neemt een relatief geringe plaats in (7 % van de beroepsbevolking). Landbouw. Slechts 8 % van het totale landoppervlak (411479 km2) is onder cultuur (32450 km2),
29 960 km2 bouwland en 2490 km2 weidegrond. Het aantal boerenbedrijven neemt af. Veel kleine boerenhuizen worden verkocht als vakantiehuis; de bijbehorende grond komt dan in eigendom of pacht aan het naburige bedrijf. Voornaamste produkten zijn: tarwe (1,5 mln. t/jaar), gerst (2,0 mln. t/jaar), haver (1,4 mln. t/jaar), hooi (2,7 mln. t/jaar). Het belangrijkste landbouwgebied is Skâne in het zuiden van het land.
Veeteelt. De veestapel omvat 1,9 mln. runderen, 0,4 mln. schapen en 2,6 mln. varkens. De pelsdierfokkerij is ook van belang, vooral die van nertsen. Bosbouw. Ca. 55 % van het oppervlak is bedekt met bos (bestand 2,3 mrd. m3), waarvan 85 % naaldbos. In 1978 werd 51 mln. m3 gekapt. Het hout wordt met vlotten over de rivieren vervoerd naar de houtfabrieken aan de kust.
Visserij. De visserij is van afnemende betekenis. Ca. 60 % wordt aan de westkust gevangen. De belangrijkste vissershavens zijn Göteborg, Bohus en Halland.
Energie. Zweden is rijk aan waterkracht, maar alle beschikbare capaciteit is nagenoeg in gebruik. Elektriciteitsproductie: 90000mln. kWh/jaar (59 % hydro-elektrisch). Voor de hydro-elektriciteit zorgen vooral de rivieren Lulealven, Umealven, Angermanalven en Indalsalven. Zweden heeft zes kerncentrales die samen 21 mln. kWh/jaar leveren. Mijnbouw. Zweden is een van de voornaamste ijzerleverende landen.
De meest uitgestrekte lagen liggen in Lapland (Kiruna, Gällivare-Malmberget). Het ijzererts wordt via Noorwegen (Narvik) en de haven Luleå verscheept. Ook in Zuid-Zweden (Grängesberg, Stråssa) zijn ijzerlagen. Verder zijn er koperafzettingen (Falun, grootste kopermijn ter wereld), ook lood en zink, oliehoudend aluin en uraan.
ECONOMIE. Mijnbouwproduktie produkt produktie in
1973 1975 1977
x 1000 t x 1000 t x 1000 t ijzererts 34 737,2 30 867,0 24 839,0 pyriet en kopererts 450,0 413,6 402,0 zilveren looderts 106,7 100,2 123,7 zinkerts 211,5 197,2 252,3 Industrie. De industrie groeide vooral na de Tweede Wereldoorlog, m.n. metaalindustrie, scheepsbouw (een van de wereldproducenten), machinebouw, transportmiddelen, vliegtuigen en chemische nijverheid (m.n. petrochemie). Verder zijn de hout-, lucifer-, celluloseen papierindustrie, bouwmaterialen, textiel, glas, keramiek, levensmiddelen belangrijk. Ook het grafisch bedrijf is sterk vertegenwoordigd. De voornaamste industriecentra zijn Stockholm (metaalen machine-industrie), Göteborg (hout-, machine-, auto-industrie, scheepsbouw), Bergslagen (ijzeren staalindustrie), Malmö (scheepsbouw), Uddevalla (scheepsbouw), Södertälje (autoindustrie), Trollhättan (auto-industrie) en Jönköping (luciferindustrie).
Handel. Zweden heeft een negatieve handelsbalans sinds 1974. Van de industrieproduktie wordt ca. 25-30 % geëxporteerd. Dit betreft vooral hout, papier, cellulose, ijzererts, ijzer, staal, machines, auto’s en schepen. Geïmporteerd wordt m.n. olie, chemicaliën, voedingsmiddelen en textiel. Zweden voert een vrijhandelspolitiek en heeft relatief lage tariefprotectie.
De voornaamste handelspartners zijn Groot-Brittannië, de BRD, de VS, de Scandinavische staten en Nederland. Zweden maakt deel uit van de Europese Vrijhandels Associatie. Verkeer. Stockholm en Göteborg zijn de grootste havens. Er is ca. 12200 km spoorweg (waarvan 7520 km geëlektrificeerd). Er is 98 000 km openbare weg, waarvan 53000 km verhard. In de Scandinavian Airlines System is AB Aerotransport de Zweedse partner.
Het binnenlands luchtverkeer wordt verzorgd door Linjeflyg. Zweden telt ruim 20 vliegvelden, de belangrijkste hiervan zijn Arlanda en Bromma bij Stockholm, Torslanda bij Göteborg en Bulltofta bij Malmö.
Toerisme. Het land is voor vele buitenlandse toeristen niet erg aantrekkelijk door het klimaat, de excentrische ligging en de hoge prijzen. De trekpleisters zijn Stockholm, Göteborg en andere grote steden, de westkust, Gotland, Oland en Lapland.
STAATSINRICHTING Bestuur. Zweden is een constitutionele monarchie. Regerend vorst is Karel XVI Gustaaf. Sinds 1971 bestaat het parlement uit één kamer, de riksdag met 349 leden, die direct zijn verkozen bij algemene verkiezingen voor 3 jaar. Actief en passief kiesrecht gelden voor personen vanaf 18 jaar. De uitvoerende macht berust bij de koning en zijn kabinet. Het land is verdeeld in 24 provincies (län).
Rechtspraak. Zweden heeft een hooggerechtshof, 6 hoven van beroep en 100 districtsrechtbanken. De rechterlijke macht is onafhankelijk van de regering. Een burgerlijke en militaire ombudsman worden door het parlement benoemd.
Munt. De nationale munteenheid is de Zweedse kroon, verdeeld in 100 öre. Op 1.10.1980 was de koers: 1 kroon = f0,46 = BF7.
Onderwijs. Een wet van 1962 legde de basis voor een nieuw schoolsysteem, dat geleidelijk in heel Zweden wordt ingevoerd. Enkele basisprincipes zijn: integratie en coördinatie van verschillende schooltypen, meer algemene ontwikkeling en minder specialisatie, meer nadruk op het leren van vreemde talen. De leerplicht is van 7—16 jaar, en wordt geheel doorgebracht op een basisschool. Van de 4e—8e klas is Engels een verplicht leervak. Na de basisschool geeft een driejarig gymnasium toegang tot de universiteit.
Men kan ook een tweejarige vervolgschool bezoeken, of direct een beroepsopleiding kiezen. Het basisonderwijs is geheel gratis. Er zijn universiteiten in Uppsala, Lund, Göteborg, Stockholm, Umeå en Linköping, een medische faculteit in Stockholm, drie filiaal-universiteiten (Örebro, Vaxjö en Karlstad), drie technische hogescholen (Stockholm, Göteborg en Luleå), twee handelshogescholen, een landbouw-, bosbouwhogeschool en veterinaire hogeschool.
Sociale voorzieningen. Ongeveer 15 % van het nationale inkomen wordt besteed aan sociale voorzieningen. Deze lopen via een systeem van verplichte en vrijwillige verzekeringen met bijdragen van werknemers, wergevers en staat. Verplicht is de nationale gezondheidsverzekering, die o.a. ca. 75 % van doktersen tandartskosten vergoedt. De helft van de Zweedse werknemers heeft een vrijwillige werkloosheidsverzekering. Ouderdomspensioen wordt uitgekeerd aan allen boven 67 jaar en het is gebonden aan de economische index.
Een aanvullend pensioen is gebaseerd op het vroegere inkomen; samen met het basispensioen bedraagt het meestal 60 % van het gemiddelde inkomen. Defensie. Er is een nationale dienstplicht (18—47 jaar), aangevuld door een vrijwilligersleger, de Hemvarnet, van 100000 man. Eerste oefening 8—15 maanden, gevolgd door 5 periodieke oefeningen van 15—32 dagen. Het leger heeft 700000 man in dienst en is aangepast aan de fysiografische verschillen in het land. De marine heeft een actieve sterkte van 16000 man. De actieve sterkte van de luchtmacht bedraagt 13300 man.
LITT. H.Hendinger, Die schwedische Landschaft (1956); L.Jörberg, Growth and fluctuations of Swedish industry, 1869—1912 (1961); K.Norborg, The agricultural population in Sweden (1968); R.F.Tomason, Sweden: prototype of modern society (1970); M.Norgren en C.Norgren, Industrial Sweden (1971); K.W.Gullers, The face of Sweden (1972); L.Jacobson, An econometrie model of Sweden (1972); A.F.van Zweeden, Zweden, een wegwijzer (1973); A.Lindbeck, Swedish economic policy (1975); T.Falk, Urban Sweden (1976); H.G.Jones, Planning and productivity in Sweden (1976).
STAATSINRICHTING Provincies met hun oppervlakte, inwoners en hoofdstad provincie oppervlakte aantal inwoners hoofdstad km2 x 1000 Alvsborg 12 763 422,8 Vanersborg Blekinge 3 039 154,4 Karlskrona Gavleborg 19 722 294,3 Gavle Göteborg och Bohus 5 144 713,5 Goteborg Gotland 3 173 54,9 Visby Halland 4 930 227,2 Halmstad Jamtland 51 548 134,4 Ostersund Jönköping 11 488 392,1 Jonkoping Kalmar 11 622 241,3 Kalmar Kopparberg 30 362 284,5 Falun Kristianstad 6 419 277,0 Kristianstad Kronoberg 9 913 171,3 Vaxjo Malmöhus 4 864 742,7 Malmo Norrbotten 105 877 266,3 Lule& Örebro 9 047 274,3 Örebro Östergotland 11 080 382,1 Linköping Skaraborg 8 450 267,3 Mariestad Södermanland 6 851 252,1 Nykoping Stockholm 7 950 1 519,1 Stockholm Uppsala 5 398 239,1 Uppsala Varmland 19 416 284,9 Karlstad Vasterbotten 59 140 240,6 Ume& Vasternorrland 25 704 268,1 Harnosand Vastmanland 6 772 285,0 Vaster&s CULTUUR Bouwkunst. Uit de prehistorische tijd resten slechts enkele overblijfselen van forten en heiligdommen. Van de oudste kerken, die alle van hout waren, is er geen bewaard gebleven. Sinds de 11e eeuw bouwde men kerken van steen, sommige hadden torens voor militaire doeleinden. De belangrijkste kerk uit die tijd is de kathedraal van Lund (ca.1080—1145). Na de 12e eeuw bouwden o.a. de cisterciënzers en dominicanen bakstenen gotische kerken en kloosters, o.a. de kathedraal van Uppsala (rond 1300).
In de 16e eeuw ontstond een stoere renaissancistische nationale stijl waarin grote koninklijke kastelen (Vadstena, Gripsholm, Kalmar, Örebro, Uppsala) werden gebouwd. Deze wasastijl werd gevolgd door particuliere kastelenbouw en utiliteitsbouw (b.v. Riddarhuset te Stockholm, door J.de la Vallée en N.Tessin de Oude). N.Tessin de Jonge schiep het koninklijk paleis te Stockholm (1697). Zweedse architecten werkten vervolgens in de 18e eeuw verder naar Frans voorbeeld, zoals C.Hårleman, C.J.Cronstedt en J.E.Rehn. In de 19e eeuw, die vooral beheerst werd door de opkomst van de neostijlen, treft men — op het werk van de empire-architecten F.Blom (1781 -1853) en C.C.Gjörwell (1781-1853) en de neostilist W.Scholander (1816-81) na weinig oorspronkelijks aan.
Pas na ca. 1900 ontstond een nationalistische stroming die teruggreep op de wasastijl (F.Boberg, C.Westman en R.Östberg). De nieuwe zakelijkheid kwam daarna met als voornaamste vertegenwoordiger E.G.Asplund. Kenmerkend voor de 20e-eeuwse Zweedse bouwkunst is dat veel aandacht wordt geschonken aan de sociale woningbouw, zoals o.a. blijkt uit arbeidersdorpen als Bergslagsbyn bij de ijzermijnen van Domnarvet (ontworpen door O.Almqvist) en voorsteden als Vällingby (1953) en Farsta (1962), beide nabij Stockholm (ontworpen door o.a. S.Markelius). Hötorget in Stockholm, ontworpen door D.Helldén, behoort tot de belangrijkste moderne complexen (1959).
LITT. G.E.Skiddes-Smith, Sweden builds (1957); F. Paulsson, Scandinavian architecture (1958);
M.Lundquist, Svensk konsthistorisk bibliografi (1967).
Beeldhouwkunst. Gotland was vanaf de 11e eeuw het belangrijkste centrum van kerkelijke beeldhouwkunst. Vele romaanse en gotische sculpturen werden echter geïmporteerd. In de renaissance werkten veel buitenlandse beeldhouwers in Zweden. J.T.Sergel (1740—1814) was de eerste belangrijke classicistische beeldhouwer, gevolgd door J.N.Byström en E.G.Gothe. De 19e-eeuwse beeldhouwkunst was weinig belangwekkend.
Y.Börjesson was toen de bekendste beeldhouwer. In de 20e eeuw vond C.Milles internationale erkenning door zijn archaïserende kubistische creaties. A.Jones maakt abstracte sculpturen. E.Eriksson legde zich toe op houten reliëfs en collages. Het werk van M.Holmgren getuigt van zijn betrokkenheid bij het wereldgebeuren. P.O.Ultvedt vertegenwoordigt met zijn kinetisch werk de modernste stromingen in de Zweedse beeldhouwkunst.
LITT. G.Lilja e.a., Svensk konstnarslexikon (1952—67); A.Anderson, Romanesque and gothic sculpture in Sweden (1965).
Schilderkunst. Er zijn enkele romaanse (ca.1150—1225) wandschilderingen in de kerken te Bjäresjö en Vå (Skåne) en te Kage (Östergötland) bewaard gebleven. De wandschilderingen in de kerken van Dädesjö en Smöland dateren uit de 13e eeuw. In de 14e eeuw werden de schilderingen in de kerken decoratiever. Ca.1500 werd de stijl van de kerkschilders, onder wie Albertus Pictor, die de kerken te Härkeberga en Täby decoreerde, tamelijk realistisch. Met de Reformatie (16e eeuw) verdween de kerkelijke schilderkunst goeddeels.
Bij het hof en de aristocratie ontstond toen belangstelling voor een wereldse schilderkunst, die echter voornamelijk beheerst werd door buitenlandse artiesten, zoals o.a. D.Klöcker Ehren Wahl (1629-98). Hij kreeg een groot aantal navolgers en leerlingen, die een eerste belangrijke school van schilders vormden. Met zijn leerling D.von Krafft bloeide de portretschilderkunst op. In 1755 werd de koninklijke academie gesticht, waarvan de landschapschilder J.Sevenbom een van de bekendste leerlingen was. De 18e-eeuwse Zweedse schilders
G.Lundberg, C.G.Pilo en A.Roslin werden ook in het buitenland bekend. Het classicisme werd vertegenwoordigd door A.U.Wertmüller. In de 19e eeuw werd de romantische school vertegenwoordigd door o.a. de landschapschilder M.Larsson. Ca. 1870 traden de eerste plein-airschilders, onder wie C.F.Hill, naar voren. Rond de eeuwwisseling werd het symbolisme gerepresenteerd door o.a. O.Sager-Neison en J. Aguéli. Het kubisme werd in het begin van de 20e eeuw door G.Pauli geïntroduceerd. K.Kylberg en J.Johansson waren beïnvloed door het Duitse expressionisme. Tot de Halmstadgroep, die rond 1930 ontstond, behoorden de surrealisten
G.Adrian-Nilsson, S.Mörner en E.Olson. Na de Tweede Wereldoorlog werd O.Baertling, die geometrische composities maakte, ook in het buitenland bekend. L.Rohde maakte non-figuratieve wandschilderingen en had veel invloed. T.Andersson is een van de vooraanstaande hedendaagse schilders. Ö.Fahlström schreef concrete poëzie en begon in 1952 te schilderen en te tekenen; hij werd mede door de popart beïnvloed. C.F.Reutersward maakt o.a. theaterdecors.
LITT. A.Lindblom, Svensk konst. Från stenåldern till rymdåldern (1960); M.Lundquist, Svensk Konsthistorisk bibliografi (1967).
Volkskunst. Beschilderde en met snijwerk versierde meubelen, kleurrijke geweven stoffen, borduurwerk, smeedijzeren voorwerpen en met bloemmotieven gedecoreerd boerenaardewerk zijn goede voorbeelden van Zweedse volkskunst. De belangstelling hiervoor deed in Skansen het eerste Europese openluchtmuseum ontstaan. In Zuid-Zweden en de provincie Dalarna hebben vele huizen beschilderde wanden en plafonds. De nog steeds bloeiende huisnijverheid (hemslöjd) nam de technieken en motieven van de volkskunst, zij het in gemoderniseerde vorm, over.
LITT. J.Plath, The decorative arts of Sweden (1948).
Litteratuur. De vroegste overgeleverde letterkundige teksten zijn van na 1200. Het zijn provinciale wetten (landskapslagar), die realistisch, sober en aanschouwelijk van stijl zijn. De eerste is de Äldre Västgötalagen, waarvan voor 1250 fragmenten zijn opgetekend. In de 12e en 13e eeuw volgden andere wetten, ook religieuze litteratuur (gebedenboeken, legenden enz.) in het Latijn, later ook in het Zweeds. In de 14e eeuw vormden de Openbaringen van de H.Brigitta een hoogtepunt.
Naar Europees voorbeeld ontstonden verder rijmkronieken (o.a. Erikskrönikan, ca. 1320) en vertalingen van ridderromans in verzen (o.a. Iwein en Floris ende Blancefloer. Zeer belangrijk waren de middeleeuwse balladen (folkvisor), die pas veel later werden opgetekend. De belangrijkste schrijver uit de Reformatie was Olaus Petri. In 1526 gaf hij mede het NT en het eerste Zweedse psalmboek uit, in 1541 de gehele bijbelvertaling.
Hij schreef ook het eerste Latijnse schooldrama (Tobiae comedia). In dit genre verschenen de eerste overgeleverde drama’s, meestal over religieuze onderwerpen met een didactisch doel. Overigens was de 16e eeuw in Zweden een periode van cultureel verval. De enige humanisten waren de katholieke, in ballingschap levende geschiedschrijvers Johannes Magnus (*1488, ♰1544) en Olaus Magnus (*1490,♰1557). Bij hun nationaal-historische werk sloot min of meer de Atlantica van Olof Rudbeck (*1630, ♰1702) aan. In het begin van de 17e eeuw dichtte de eerste wereldlijke dichter Lars Wivallius.
Tijdens de barok, die gekenmerkt werd door pompeuze vormcultus en een vaak drastisch realisme, ontstonden lyriek, epen en drama’s. De grootste schrijver was Georg Stiernhielm, die met het epos Hercules (1658) het belangrijkste werk van de Zweedse renaissance schiep. Omdat renaissance en barok kort na elkaar hun intrede in de Zweedse letteren deden, werd Hercules tevens als eerste barokgedicht beschouwd. De beste lyricus was Lucidor (Lasse →Johansson), die drinkliedjes en geestelijke liederen schreef. De zuiverste barokpoëzie vindt men o.a. bij Johan Runius (*1679, ♰1713). Verder verschenen er pleidooien voor een zuiver Zweedse taal, herderspoëzie, herdersdramatiek en religieuze poëzie (Samuel Columbus, Haquin Spegel, Jesper Svedberg, Jacob Frese). Het eerste grote Zweedse psalmboek dateert uit 1695 (Svedberg).
Het tijdperk van de Verlichting begon met de uitgave van het ‘spectatoriale’ weekblad Then Svänska Argus (1732-34) van O.von Dalin. Met zijn toneelstukken en satires introduceerde Von Dalin het Frans classicisme. Verder behoren tot deze stroming Hedvig Charlotta Nordenflycht, met erotische lyriek (zij hield de eerste litteraire salon), de dichter G.P.Creutz, met zijn herdersepos en de dichter G.F.Gyllenborg. Koning Gustaaf III (*1746, ♰1792), zelf dramaturg, stichtte de Zweedse Academie (1786) en de eerste nationale schouwburg (1788). Hij had dichters als medewerkers, zoals J.H.Kellgren en C.G.Leopold, die nog grotendeels tot het Frans classicisme behoorden. A.M.Lenngren schreef satirische en idyllische poëzie. De grootste figuur uit de tweede helft van de 18e eeuw was de dichterzanger C.M.Bellman, die realistisch het Stockholm van zijn tijd bezong.
De overgang naar de romantiek werd ingeleid door de prozaïst T.Thorild, de overgevoelige lyricus B.Lidner en de deels nog classicistische psalmdichter F.M.Franzén. De romantiek kende twee hoofdstromingen: de één mystiek en filosofisch georiënteerd en geïnspireerd door Duitse romantici (zoals de filosofen J.G.Fichte en F.W.Schelling); de ander vooral gericht op het nationaal verleden. De eerste groep richtte in 1808 in Uppsala het Auroraförbund op, waarvan P.Atterbom de leider was, terwijl de leden naar hun tijdschrift Phosphoros (1810-14) fosforisten werden genoemd. Door de tweede groep werd in Stockholm in 1811 Götiska Förbundet opgericht, dat zijn idealen en litteraire motieven aan de Scandinavische oudheid ontleende. In het tijdschrift Iduna (1811—24) publiceerden vooral de leider van deze groep, E.G.Geijer, en een van Zwedens grootste dichters E.Tegnér, die op meer gebieden belangrijk was. Daarnaast vindt men de dichter E.Stagnelius en C.
Almqvist, een voorloper van het realisme en een van de weinigen die ook proza schreef. Tijdens de periode van het realisme bestond er grote belangstelling voor moderne politieke stromingen (zoals het liberalisme) en voor sociale vraagstukken. Tal van schrijvers hadden echter nog romantische trekken, zoals de Zweedstalige Fin J.Runeberg en zijn landgenoot Z.Topelius (historische verhalen, sprookjes voor kinderen). F.Bremer genoot internationale vermaardheid door haar realistische familieromans, haar reisboeken haar rol in de vrouwenemancipatie. Andere auteurs waren A.Blanche, C.Snoilsky en vooral V.Rydberg, idealist en vooraanstaand cultuur-historicus.
Na 1880 deed het naturalisme zijn intrede, geïntroduceerd door de Deen G.Brandes, die eiste, dat men in de litteratuur problemen ter discussie moest stellen; ook Noren als H.Ibsen en B.Bjørnson hebben veel voor het Zweedse naturalisme betekend. De belangrijkste schrijver was A.Strindberg, die de eerste naturalistische roman schiep, Röda rummet (1879), en wereldberoemd werd door zijn drama’s. De vroegste zijn naturalistisch, de latere (ca. 1900) symbolisch en expressionistisch en zij hebben nog steeds veel invloed op het moderne toneel. Andere naturalisten waren V.Benedictsson, G.Geijerstam, A.C.Leffler en O.Hansson; Zweeds-Fins: K.Tavaststjerna en M.Lybeck.
Als reactie op deze stroming ontstond in de jaren negentig van de negentiende eeuw de neoromantiek, gekenmerkt door fantasie, gevoel en schoonheid; ook herleefde de belangstelling voor het verleden en voor de geboortestreek. De leidende figuur was V.von Heidenstam; andere neoromantici waren O.Levertin, G.Fröding, P.Hallström en P.Molin. De grote vertelster Selma Lagerlöf neeg tot het mystieke.
Omstreeks de eeuwwisseling ging een diep pessimisme over de toekomst van de cultuur gepaard met ironie en scepsis: o.a. bij H.Söderberg, B.Bergman en de Fin R.Schildt. Humoristisch echter was de schrijvertekenaar A.Engström. Vanaf 1910 nam de belangstelling voor de werkelijkheid weer toe, terwijl het provinciestadje en het platteland meer aandacht kregen: bij G.Hellström, H. Bergman (de belangrijkste, als prozaïst en als dramaturg), S.Siwertz, L.Nordstrom en de dichters V.Ekelund en B.Sjöberg, en de vrouwelijke auteurs E.Wagner en
K.Boye; in Finland: A.Mörne, B.Gripenberg, H. Procopé en E.Zilliacus.
In de periode tussen de wereldoorlogen werden maatschappelijke problemen en sociale toestanden geschilderd voornamelijk door arbeider-auteurs als G.Hedenvind-Eriksson, M.Koch en de dichters G.Andersson, E.Lindorm, R. Jandel e.d. Een tweede groep ‘proletariër-schrijvers’ debuteerde in 1929 met de bundel Fem unga (Vijf jongeren), o.a. A.Lundkvist, J.Kjellgren, H.Martinson (later bekend door zijn ruimte-epos Aniara, 1956). Verwant hiermee is het werk van M.Martinson, J.Fridegård, I.Lo-Johansson en V.Moberg. E.Johnson schreef oorspronkelijk ook dergelijke romans, maar zijn latere geleerde culturele romans openden andere perspectieven.
Moberg werd later beroemd door zijn emigratieromans. A.von Krusenstjerna en O. Hedberg analyseerden het leven van adel en bourgeoisie. Het expressionisme bracht vernieuwing in de poëzie, eerst in Finland bij E.Sodergran, H.Olsson, R.Enckell, G.Björling en E.Diktonius. In Zweden was P.Lagerkvist de belangrijkste expressionist; behalve lyriek schreef hij symbolische romans en drama’s die een hoogtepunt betekenden in de Zweedse litteratuur. G.Ekelöf, mysticus en rationalist, nam een aparte plaats in. De meer traditionele poëzie, waaraan wél een modern levensgevoel ten grondslag lag, werd vertegenwoordigd door B.Malmberg, E.Blomberg, H.Gullberg, Johannes Edfelt en de begaafde chansonnier E.Taube.
De lyriek van de jaren veertig was expressionistisch en experimenteel: E.Lindegren en K.Vennberg; jongere lyrici zijn o.a. W. Aspenström en L.Forsell. Het proza uit deze tijd stond onder invloed van F.→Kafka (symbolisme) en van de nieuwere Amerikaanse litteratuur (‘hard-boiled’). Hiertoe behoorden o.a. L.Ahlin, S.Arnér (ook hoorspelen), S.Dagerman, T.Aurell en S.Aronson.
Vanaf de jaren vijftig werden de sociale roman en de streekroman vernieuwd door een meer individualistisch gerichte psychologie en een sterke geëngageerdheid in tijdsproblemen, ook buiten Zweden. Belangrijke auteurs: S.Lidman, L.Gyllensten, B.Trotzig, W.Kyrklund, B.Setterlind, L.Gustafsson, P.Wästberg, J.Myrdal, S.Delblanc en S.Lindqvist. ‘Documentaire’ romans werden geschreven door P.O.Sundma en P.O.Enquist.
LITT. E.N.Tigerstedt e.a., Ny illustrerad svensk litteraturhistoria (6 dln. 1965 67); R.R.M.Boshouwers, De hedendaagse Zweedse letterkunde (1968); W.Friese, Nordische Literaturen im 20. Jahrh.
(1971); S.H.Rossell, Skandinavische Literatur, 1870-1970 (1973); Litteraturlexicon, Svensk lit. under 100 år (1974); G.Rydström en L.Ardelius (red.), Författarnas litteratur historia (3 dln. 1977 e.v.).
Muziek. Al voor het jaar 1000 bevonden zich zangers aan het Zweedse hof. Skalden (rondtrekkende barden) stonden in hoog aanzien. Aan de muziek werd waarschijnlijk een magische betekenis toegekend. Ca. 1050 ontstond de christelijke kerkmuziek, waarvan aanvankelijk de (toen nog Deense) stad Lund het centrum was. Tegen het eind van de 13e eeuw waren Linköping en Uppsala centra van kerkmuziek.
Het geestelijke lied werd in de late middeleeuwen beïnvloed door dat uit Duitsland. Rond 1400 kwam tevens wereldlijke muziek (m.n. een soort gezongen volksdans) in zwang. Tijdens de Reformatie kwamen elf (officieuze) bundels met protestantse gezangen uit. Sinds Gustaaf I Wasa (1523—60) werd de muziekbeoefening sterk bevorderd door de Zweedse koningen. Uppsala en Stockholm waren de centra. Bekend was o.a. de 17e eeuwse organist en componist A.Düben, een leerling van J.P.Sweelinck. Tijdens de regering van koningin Christina (1632—54), die een voorliefde had voor theater en ballet, werkten Franse musici en een Italiaans operagezelschap (onder leiding van
V.Albrici) in Zweden. Laatstgenoemde componeerde het eerste grote koorwerk op Zweedse tekst Fadher wår (1654; Onze Vader). Het verschijnen van het Koraalgezangboek (1697) had grote invloed op de gemeentezang in Zweden. In de 18e eeuw begon de gegoede burgerij zich voor muziek te interesseren. Duitse componisten, onder wie G.J.Vogler en J.G.Naumann, vestigden zich in Zweden. In 1771 werd een muziekacademie gesticht te Stockholm en in 1773 een Zweedstalige opera, waar de (vertaalde) opera’s van C.W.von Gluck een belangrijke plaats op het repertoire innamen. De hofkapelmeesters J.H.Roman en J.M.Kraus traden toen op de voorgrond, evenals de dichter-liederencomponist C.M.Bellman. Sinds de veelzijdige F.A.Berwald, wiens werken (o.a. symfonieën) van grote originaliteit getuigen, bleven de 19e-eeuwse componisten, onder wie F.Norman, J. A.Söderman en E.Sjögren, sterk onder Duitse invloed. In de 19e eeuw was J.Lind een van de beroemdste zangeressen ter wereld. Een meer zelfstandige nationale Zweedse muziek ontstond pas in de 20e eeuw, doordat o.a. de violist en dirigent T.Aulin hiervoor ijverde. In 1902 werd in Stockholm en in 1905 in Göteborg een concertvereniging gesticht. In het begin van de 20e eeuw traden componisten als W.E.Stenhammar, H.Alfvén en (iets later) K.Atterberg en T.Rangström op de voorgrond, tijdens het interbellum G.Nyström en H.Rosenberg. Naast de Koninklijke Zweedse Muziekacademie en het operatheater hadden de vele koren en orkesten grote invloed op het muziekleven. In 1919 werden de vereniging van Zweedse componisten (Föreningen Svenska Tonsattere) en het internationaal muziekbureau STIM gesticht. De hedendaagse muziek wordt bevorderd door instellingen als Nudita Musik (zet zich in voor het geven van symfonische concerten onder de regie van de Zweedse radio) en Fylkingen (genootschap voor experimentele kunst, Stockholm). De opmerkelijkste 20e-eeuwse componist is K.B.Blomdahl. Religieuze composities werden geschreven door
S.E.Back en avantgardistische door J.Lidholm en B.Nilsson. In de tweede helft van de 20e eeuw traden o.a. G.Bucht, H.Eklund, M.Karkoff, J.Bark en F.Rabe op de voorgrond. A.Mällnäs, L.G.Bodin, R.Lundsten, J.W.Morthenson en A.Eliasson componeerden overwegend elektronische werken. Tot de bekendste 20e-eeuwse zangers en zangeressen behoren S.Svanholm, J.Björling, B.Nilsson en N.Gedda. In 1963 werd het Institutet för Rikskonserter opgericht, dat door de staat wordt gesubsidieerd. Het doel is zoveel mogelijk mensen met muziek in aanraking te brengen. Daartoe zijn verscheidene regionale muziekinstituten gesticht en worden er concerten in kleine dorpen, ziekenhuizen, scholen enz. georganiseerd. Tevens houdt men muziek weken.
LITT. B.A.Wallner, La musique en Suède (1951); B.Alander, Die schwedische Musik (1955); B.E.Johnson, Elektronische Musik in Schweden (in: Melos v, 1972).
Film. Vanaf 1900 heeft in Zweden de film zowel kwantitatief als kwalitatief een zeer snelle en constante ontwikkeling doorgemaakt. Steeds weer hebben zich combinaties van producenten, regisseurs, schrijvers en acteurs gevormd, die de filmmaatschappijen en theatercircuits van films voorzagen. Creativiteit, goede organisatie en actieve publieke belangstelling zorgden voor een zinvolle integratie binnen het Zweedse cultuurpatroon. Zowel de litteratuur als het theater vormden een goede voedingsbodem voor de filmcultuur. De producent Magnussen had sinds 1912 de regisseurs Stiller en Sjöstrom onder contract.
Door hun films kregen actrices als Greta Garbo en Ingrid Bergman internationale bekendheid. Zij emigreerden, evenals o.a. Stiller en Sjöstrom, naar de VS, waar zij onmiddellijk geaccepteerd werden in Hollywood. De periode 1930-40 was minder van belang, maar de continuïteit werd toch niet ernstig onderbroken, m.n. door de films van Molander en Edgren. Na 1940 kwam de Zweedse film ook internationaal weer tot bloei. Voortgaande op het werk van de generatie van de jaren twintig en dertig, bleven Hasse Ekman, Arne Mattson, Alf Sjöberg en iets later Ingmar Bergman de Zweedse film nieuwe impulsen geven.
Als maker van documentaires is Arne Sucksdorff van belang. Als producent is Carl Dymling een vooraanstaande figuur: hij leidde de maatschappij Svensk Filmindustri, die praktisch alle Zweedse films op de markt bracht. Bergman heeft jaren zijn stempel op de Zweedse film gedrukt, zoals die in het buitenland bekend is geworden. Zij is analyserend van karakter, vaak somber van levensvisie, steeds boeiend van inhoud, terwijl zij technisch van hoog gehalte is en vorm krijgt door voortreffelijke acteurs. Tegelijk met de Franse nouvelle vague kwam begin jaren zestig ook in Zweden jong filmtalent aan bod, zich vaak afzettend tegen Bergman. Bo Widerberg, Jan Troell, Vilgot Sjöman, Mai Zetterling en Kjell Grede vonden hun publiek ook buiten de Zweedse grenzen. Van belang was de oprichting van Svensk Filminstitutet in de jaren zestig, een overkoepelend bureau, gefinancierd door de staat en het bedrijfsleven, dat allerlei culturele en algemene filmproblemen behartigt, o.a. de presentatie van de Zweedse film in het buitenland.
LITT. J.Béranger, La grande aventure du cinéma suédois (1960); P.Cowie, The swedish cinema (1971).
GESCHIEDENIS Van de prehistorie tot eind middeleeuwen. In de prehistorie behoorde Zweden tot een Noordgermaans cultuurgebied dat betrekkelijk laat tot ontwikkeling kwam. Het noorden was lang zeer schaars bevolkt, de inwoners van het zuiden onderhielden handelsbetrekkingen met andere streken, later ook met het Romeinse Rijk. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus noemt als voornaamste stam de Suiones; de zuidelijker gevestigde Goten drongen in de eerste eeuwen n.C. diep in Noordoost-Europa door. In de 9e eeuw stichtten Zweedse Noormannen een rijk in Rusland. Zweden zelf was verdeeld in verschillende rijkjes onder leiding van koningen, oorspronkelijk gekozen door de vrije boerenbevolking (er bestond horigheid noch adel).
Nadat in de 7e eeuw al enige staatjes vernietigd waren, groeide in de 10e eeuw de koninklijke macht. Olaf van Uppsala, die in 1008 tot het christendom overging, beheerste een belangrijk gebied, waarvan het zuidwesten echter spoedig aan Knoet de Grote van Denemarken toeviel. Het christendom drong slechts langzaam door, wat met veel strijd gepaard ging, tot tegen 1100 het heidense heiligdom Uppsala werd verwoest. Ca. 1150 ging heel Zweden tot het christendom over en kwamen de Sverkers op de troon, die Zweden verenigden, Kerk en Staat organiseerden en tegen de heidense Finnen oorlog voerden. In 1164 werd het aartsbisdom Uppsala gesticht. Na 1250, onder Jarl Birger en zijn opvolgers (geslacht der→Folkunger) werd Zuid-Finland veroverd en een algemene wetgeving ingevoerd.
In deze jaren werden steden (o.a. Stockholm) gesticht, de Hanze kreeg een bevoorrechte handelspositie en er ontstond een meer gelede maatschappij door vorming van een erfelijke adelstand en verlening van privileges aan ridders (statuut van 1279) en clerus. Magnus n (1319—65), tot 1355 ook Noors koning, verloor gebied aan Denemarken en riep in 1359 een Rijksdag bijeen, waar adel, clerus en burgerij vertegenwoordigd waren. Hij werd afgezet door de adel, die ook zijn opvolger Albert van Mecklenburg verjoeg en in 1389 de Deens-Noorse koningin Margareta op de troon riep. Bij de Unie van Kalmar (1397) werden de drie rijken (ondanks verzet van Stockholm) verenigd. In de volgende eeuw leidde het steeds weer oplaaiend verzet (vooral van de boeren) tegen Denemarken tot burgeroorlog en wanorde.
Sten Sture de Oude overwon de Denen in 1471; Sten Sture de Jonge werd in 1520 door Christiaan n van Denemarken verslagen, waarna te Stockholm een bloedbad werd aangericht. Dit ontketende een algemene opstand onder leiding van Gustaaf Wasa, gesteund door Lübeck, waardoor een eind aan de Unie gemaakt werd (1523) en het onafhankelijk Zweeds koninkrijk werd hersteld.
Reformatie en expansie (1523—1721). Aangezien de Kerk onder Deense invloed had gestaan, kon de tot erfelijk koning uitgeroepen Gustaaf I op de rijksdag van de vier standen (adel, clerus, burgers, boeren) in 1527 secularisatie van kerkgoederen doorzetten, waardoor de economie enigszins werd hersteld. De volgende jaren werd de lutherse leer ingevoerd. Lübeck, dat in 1523 economische voorrechten bedongen had, werd met Deense hulp teruggewezen (1536), Gustaafs zoon Erik XIV voerde een ongelukkige oorlog met Denemarken, door zijn broer Johan in in 1570 beëindigd. Diens zoon Sigismund, tevens Pools koning (Sigismund III Wasa), was katholiek, werd afgezet en opgevolgd door Gustaafs jongste zoon Karel IX, die in oorlog met Rusland, Denemarken en Polen raakte. Gustaaf II Adolf legde de basis voor de geweldige Zweedse machtsontplooiing in de 17e eeuw: hij sloot vrede met Denemarken (1613) en Rusland (1617), hervormde de staatsinrichting, betrok de adel bij de administratie, bevorderde het onderwijs, bouwde een krachtig leger op en dwong Polen bij de wapenstilstand van 1629 tot afstand van Baltisch kustgebied.
Daarop steunde hij de protestantse zaak in de Dertigjarige Oorlog, drong zegevierend diep Duitsland in en sneuvelde bij Lützen. De vruchten van zijn werk werden geplukt door zijn kanselier Oxenstierna, regent van Gustaafs minderjarige dochter Christina, die na een korte oorlog met Denemarken gebiedsuitbreiding in het westen (1645) en bij de Vrede van Osnabrück (1648) Bremen, Verden, West-Pommeren en Wismar kon bedingen, zodat Zweden de suprematie in het Oostzeegebied verkreeg. De adel, die zich al tijdens Gustaaf II verrijkt had, werd door Christina ruim met landerijen begiftigd, waardoor de kroon in financiële moeilijkheden kwam. Toen Christina katholiek werd en aftrad, trachtte Karel X van Palts-Zweibrücken deze toestand te herzien, maar hij werd spoedig in beslag genomen door oorlogen tegen Denemarken (dat in 1658 Zuid-Zweden moest afstaan) en Polen (Tweede Noordse Oorlog). Bij zijn dood was de adel machtig als voorheen. Karel XI, gedurende wiens minderjarigheid vrede met Denemarken en Polen werd gesloten, bleek afhankelijk van Franse subsidies, waardoor Zweden tot een afmattende oorlog (1675—79) tegen Brandenburg en Denemarken werd gebracht.
Karel vond echter steun bij de lagere standen om de grootgrondbezitters tot teruggave van kroongoederen te dwingen (Reductie, 1680) en genoot zoveel vertrouwen in de Rijksdag, dat hij een vrijwel onbeperkte macht uitoefende. Hij reorganiseerde het leger en het zijn zoon Karel XII een krachtig rijk na. Deze kreeg spoedig een Deens-Pools-Russische alliantie tegen zich, die hij aanvankelijk succesvol bestreed (Derde Noordse Oorlog), tot zijn nederlaag bij Poltava in Rusland (1709). Daarop werd Zweden van alle kanten overvallen en moest bij de Vredes van Stockholm (1719) en Nystad (1721) de meeste Duitse bezittingen en de Baltische staten prijsgeven, waarmee de positie van grote mogendheid verloren ging.
Binnenlandse geschillen (18e eeuw). De rijksdag koos Karels zuster Ulrike tot koningin die in 1720 de regering aan haar echtgenoot Frederik v van Hessen-Kassel overliet (Frederik I, 1720—51) en de kroon, ook in de uitvoerende (adellijke) raad, werd nog slechts beperkte invloed gelaten. Ondanks de onzekere politieke omstandigheden kenmerkte deze periode zich door economische en culturele vooruitgang. De partij die na 1720 de macht had, trachtte handel en industrie te bevorderen door protectionistische maatregelen en voerde een vredelievende politiek, zodat haar aanhangers mössorna (slaapmutsen) genoemd werden. Hun tegenstanders, de hattar (hoeden, naar de driekantige officierssteek) kregen in 1738 de overhand en stortten Zweden in een oorlog met Rusland (1741-43), die met afstand van Zuid-Finland eindigde. Ook tijdens de regering van Adolf Frederik van Holstein-Gottorp, die in 1743 als opvolger was aangewezen, woedde de partijstrijd, waarbij beide richtingen door vreemde mogendheden gesteund werden.
Adolfs zoon Gustaaf III Adolf kon echter na een staatsgreep de macht van de rijksdag beperken, waarop een administratieve hervorming werd ingevoerd en de oude adelsbureaucratie doorbroken. De Zweedse economie toonde in de tweede helft van de 18e eeuw een stijgende lijn en profiteerde van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. De agrarische ontwikkeling versterkte de boeren (zij hadden in 1743 meer zeggenschap gekregen) en Gustaaf kon op hen steunen in de oorlog tegen Rusland (1788-90) en Denemarken, waarbij ook binnenlands verzet werd onderdrukt en de adel opnieuw privileges verloor. Na de moord op de koning kwam tijdens het regentschap van zijn broer Karel de economie tot hoge bloei door de Zweedse neutraliteit bij de coalitie-oorlogen tegen Frankrijk. Gustaaf IV Adolf, die in 1796 zelf de leiding nam, verspilde echter de staatsfinanciën, stortte Zweden in 1805 in de oorlog tegen Napoleon, moest na Tilsit (1807) ook Rusland bestrijden, verloor Stralsund en Finland en werd in 1809 afgezet. De Rijksdag koos Karel XIII tot koning, wiens macht door een nieuwe constitutie zeer beperkt werd, daarnaast als troonopvolger Napoleons maarschalk Bernadotte.
Deze kreeg spoedig grote invloed en bracht Zweden in 1812 in het antinapoleontische kamp. Hoewel bij de vrede Pommeren verloren ging, werd Noorwegen ten nadele van Denemarken (na enig verzet) in 1814 met Zweden in een personele unie verenigd. Ontwikkeling tot democratische welvaartsstaat (19e—20e eeuw). Tijdens de regering van Bernadotte als Karel XIV dwong een liberale stroming de koning tot enige hervorming; onder de liberalere Oscar I werd o.a. de gildendwang afgeschaft. De Scandinavische eenheidsbeweging had weinig gevolg en Zweden bleef neutraal in het Deens-Duitse conflict (1848—50), zoals ook in alle volgende Europese oorlogen. De revoluties van 1848 in Europa vonden in Zweden weinig weerklank. In 1865, tijdens Karel XV werd de vertegenwoordiging van vier standen vervangen door een naar censuskiesrecht gekozen parlement van twee kamers, waardoor de boeren overwicht kregen; de invloed van het parlement nam slechts langzaam toe.
In deze jaren kwam een industriële ontwikkeling op gang, die in het laatste kwart van de eeuw en vooral na de elektrificatie ca. 1900 stormachtig verliep, de maatschappij wijzigde en Zweden tot een welvarende natie maakte, hoewel landbouwcrises herhaaldelijk een golf van emigratie naar Noord-Amerika veroorzaakten. In 1905 verbrak Noorwegen de unie en Oscar II (1872—1907) zag zich gedwongen de Noorse kroon neer te leggen. Spoedig daarop werd het kiesrecht uitgebreid (1909) en onder Gustaaf V (1907—50) werden ook een geleidelijke democratisering (algemeen kiesrecht in 1918) en een sociale wetgeving doorgevoerd. Na de Tweede Wereldoorlog (waarin het neutrale Zweden gedwongen werd Duitse troepen door te laten, maar ook veel hulp aan nazislachtoffers bood) nam de industriële ontwikkeling een zeer hoge vlucht, terwijl de na 1920 meest sociaal-democratische regering ruime sociale voorzieningen trof. Zweden trad toe tot de VN, de Noordse Raad (1951) en de Europese Vrijhandelsassociatie, maar het sloot geen politieke of militaire verdragen. In 1950 volgde Gustaaf VI Adolf op en in 1969 werd de sociaal-democratische regeringsleider (sinds 1946) T.Erlander door zijn partijgenoot
O.Palme opgevolgd. Sinds 1971 werd het bikamerale stelsel in Zweden omgevormd tot een parlementair systeem met één kamer met 350 leden. De verkiezingen van 16.9.1973 brachten enig verlies voor de regerende sociaal-democraten. Onenigheid bij de oppositie liet premier O.Palme echter toe een sociaal-democratische minderheidsregering te vormen. In febr. 1974 nam het parlement een nieuwe grondwet aan. Hierin werd o.a. de koninklijke macht alle staatsrechtelijke bevoegdheid ontnomen. De nieuwe regering die na de verkiezingen van 19.9.1976 tot stand kwam, bestond uit de middenpartij, liberale en conservatieve partijen. Zij kwam onder leiding te staan van T.Fälldin, een man van het midden. Het verkiezingssucces van Fälldin was voornamelijk te danken geweest aan zijn campagne tegen de kernenergie, maar de coalitieregering nam niet onmiddellijk maatregelen tegen bestaande kerncentrales en breidde zelfs het aantal nog uit. De regering-Fälldin zette in hoofdzaken het economisch beleid van de vorige regering voort. Door de afname van de export was Fälldin gedwongen driemaal tot devaluatie van de Zweedse kroon over te gaan. Op 5.10.1978 viel de regering-Fälldin op het kernenergie vraagstuk. O.Ullsten kreeg op 12.10.1978 de leiding van een liberaal minderheidskabinet. Toen de regering onder druk van de openbare opinie haar sociaal programma afzwakte, trokken de socialisten hun steun terug, hetgeen leidde tot nieuwe verkiezingen op 16.9.1979. Fälldin werd de leider van een centrum-rechtse regering met de liberalen en de conservatieven. In mrt. 1980 spraken de Zweedse kiezers zich in meerderheid door middel van een referendum uit voor een verdere uitvoering van een kernenergieprogramma. LITT. S.Carlssonen J.Rosén, Svenskhistoria (2 dln. 1960—61); M.Roberts, Essays in Swedish hist. (1967); K.Samulsson, From great power to welfare state (1968); H.Heclo, Modern social politics in Britain and Sweden, from relief to income maintenance (1974).