I. bn. en bw. (-ter, -st),
1. dwaas, gek: dat is toch al te —; een zotte gewoonte; zotte maandag, maandag na Driekoningen;
2. onverstandig, dom, lichtzinnig;
II. zn., m. (-ten),
1. dwaas: het is toch zo’n —;
2. hansworst: hij speelt voor —.