v./m. (mv.), Asteroidea, een klasse dieren, behorend tot het fylum stekelhuidigen.
(e) Zeesterren zijn in het algemeen 5-stralig. Deze 5-straligheid uit zich in het aantal armen, in het spijsverteringskanaal, dat zich in de armen vertakt, de geslachtsorganen, en het watervaatstelsel. Het skelet van de zeesterren bestaat uit een groot aantal plaatjes van koolzure kalk, die in de onderhuid gevormd worden. Over dit skelet ligt aan de buitenzijde de opperhuid, die voorzien is van trilharen. Op de skeletplaatjes staan veelal stekeltjes. Aan de onderkant van de zeester steken door gaatjes in de skeletdeeltjes de talrijke voetjes, die deel uitmaken van het watervaatstelsel.
Het watervaatstelsel bestaat hier uit een ringkanaal, dat rond de slokdarm gelegen is en waar vanuit 5 radiairkanalen de 5 armen in gaan, en waarmee de voetjes, via kleine kanaaltjes, verbonden zijn. De voortbeweging geschiedt met behulp van deze voetjes. Coördinatie van de bewegingen van de voetjes vindt plaats via een zenuwstreng die, evenwijdig met de radiaire kanalen, de arm in lopen. Deze zenuwstrengen komen allemaal uit op een ringzenuw, die onder het ringkanaal van het watervaatstelsel ligt. Vanaf het ringkanaal loopt naar de bovenzijde van de zeester het steenkanaal, dat via een van talrijke gaatjes voorziene kalkplaat (madreporeplaat) met het zeewater in contact staat. Behalve 5-stralige zeesterren komen ook vormen voor met 12—13 armen (Solaster) en met meer dan 25 armen (Hellaster, zonnester).
Voedselopname kan op twee manieren geschieden, nl. door de gehele prooi op te eten en te verteren in het lichaam, of door delen van de maag via de mond uit te stulpen en deze tegen en om de prooi te leggen, waarna uitwendige vertering en voedselopname plaatsvindt. Deze laatste manier van voedselopname vindt men bij de algemeen langs de Ned.-Belg. kust voorkomende gewone zeester, Asterias rubens. De eveneens langs de Ned.-Belg. kust voorkomende kamster (Asteropecten irregularis) vangt wormen enz. en eet deze op, waarna inwendige vertering plaatsvindt. De gewone zeester kan op oesteren mosselbanken enorme schade aanrichten; het openen van de schelp geschiedt met behulp van de vele voetjes.
Voortplanting geschiedt doordat de geslachtscellen in het zeewater geloosd worden. Uit de bevruchte eicel ontstaat een zgn. bipinnaria-larve, die na enige tijd rondgezwommen te hebben, naar de bodem zakt en daar uitgroeit tot een zeester.
Het regeneratievermogen van zeesterren is in het algemeen toch niet zo groot als men vroeger aannam. Wel groeit op een plaats waar een arm verloren is gegaan weer een nieuwe arm aan, maar de afgesnoerde arm zal, als er niet minstens een vijfde deel van de middenschijf zonder madreporeplaat, of met een deel van de schijf waarin de madreporeplaat aanwezig is, over is, niet kunnen regenereren tot een nieuwe zeester. Een uitzondering hierop vormen Linckia-sooiten, die wel in staat zijn uit een afgesnoerde arm een nieuw individu te laten groeien.