m. (-s), (telecommunicatie) over de zeebodem te leggen of gelegde transmissiekabel.
(e) Zeekabels worden gebruikt voor het overbrengen van informatie en, over vrij korte afstanden, van energie door zeearmen, zeeën en oceanen. De constructie van de zeekabel wordt van oudsher bepaald door de omstandigheden waaronder deze moet functioneren: (zout) water stelt eisen aan de duurzaamheid van geleideren isolatiemateriaal; ondiepten vragen een grote mechanische sterkte van de mantelconstructie (bestandheid tegen schade door ankers, vistuig e.d.); diepzee vergt een grote treksterkte. Zeekabels zijn in het algemeen →coaxiale kabels. Voor gebruik in ondiep water of bij de zgn. landseinden zijn ze voorzien van een zware wapening van staaldraad aan de buitenzijde. Voor diepzee toepassing wordt echter sinds de jaren vijftig een lichte constructie rondom een kern van staaldraden met extreem hoge treksterkte gebruikt. Voor de isolatie gebruikte men aanvankelijk guttapercha, sinds de Tweede Wereldoorlog kunststoffen met een hoge dichtheid.
De →kabellegging geschiedt met speciale kabelschepen of -leggers. Wegens het grote belang van ongestoorde communicatie streeft men naar maximale bedrijfszekerheid (keuze van de meest hoogwaardige materialen yoor de kabel en de daarin opgenomen versterkers) en een minimale kans op beschadiging. Herstel geschiedt met geavanceerde zoeken lasmethodes: (fout)lokalisatie, sonar, onderwatercamera’s e.d., resp. speciale vaartprotocollen, voor een minimaal aantal zgn. zoekslagen, speciale dreggen, w.o. de zgn. cut-and-hold grapnel, die met een kabel over de zeebodem gesleept wordt en een hydraulisch gedreven grijpen snijinrichting bezit, alsmede een sonar voor de operatievoortgang (bereik ruim 9 km). Van preventieve aard zijn de bepalingen in enkele internationale verdragen en nationale maatregelen: art. 2 van het Geneefse Verdrag van 1958 garandeert de vrijheid van kabellegging in → volle zee. Het Parijse Verdrag van 1883 inzake de bescherming van onderzeese kabels stelt beschadiging door schuld of nalatigheid strafbaar, behalve indien dit ondanks genomen voorzorgen gebeurt bij het redden van mensenlevens; voorts regelt het de schadevergoeding in geval bestaande kabels bij een legging beschadigd worden. Reders die kunnen aantonen dat zij vistuig hebben prijsgegeven om schade aan kabels te vermijden ontvangen een schadeloosstelling van de eigenaar.
Op zeekaarten is de ligging van alle kabels nauwkeurig aangegeven. In Nederland is in de jaren zeventig, toen als gevolg van de vergroting van het motorvermogen van visserijschepen het aantal schades sterk steeg, door de PTT een speciale slof voor de boomkorvisserij ontwikkeld, die over de kabel heen kan glijden zonder schade te veroorzaken.
GESCHIEDENIS. De eerste telegraafkabel werd in 1850 gelegd tussen Dover en Calais. Deze kabel had geen bewapening en weigerde na enkele uren dienst: een visser had de kabel in zijn netten opgehaald en met een bijl doorgehakt. In 1851 volgde een nieuwe kabel op dit traject, in 1853 tussen Groot-Brittannië en België resp. Nederland. In 1858 werkte de eerste transatlantische kabel 2½ | maand.
Daarna duurde het tot 1865 eer een duurzame verbinding tot stand kwam, snel gevolgd door een tweede. Sedert 1866 zijn Amerika en Europa via de telegraaf doorlopend verbonden gebleven. C.W.Field was de pionier van deze eerste transatlantische zeekabels, de Great Eastern het kabelschip. De enorme kosten en de tegenslag werden ruimschoots vergoed, daar de vraag naar communicatie het aanbod verre overtrof. Nog in de 19e eeuw werd een wereldwijd net van telegraafverbindingen opgebouwd.
Het duurde nog vrij lang voordat de zeekabel op enige schaal voor →telefoontransmissie beschikbaar kwam. Hiervoor moest de elektronenbuis vervolmaakt worden om betrouwbare versterkers te maken aan de uiteinden van de kabel. In de jaren twintig kwam de radiotelefonie met een goedkoper alternatief voor de lange afstand. Rond de Tweede Wereldoorlog was de techniek zoveel verder en de verkeersomvang zo toegenomen, dat de zeekabel terug kwam. De verbeterde coaxiale kabels met hun onderzee-versterkers maakten met behulp van →draaggolftelefonie de overdracht van veel meer gesprekken mogelijk dan de radioweg. Het gebruik van de transistor leidde tot een doorbraak, ook voor de langste routes.
Een mijlpaal was de indienststelling van de transatlantische telefoonkabel TAT 1 in 1956, aanvankelijk voor 36, later voor 84 gesprekken tegelijkertijd ingericht. Latere TAT-kabels kregen nog een veelvoud van de capaciteit: boven de 2000 gesprekken is haalbaar. De bloeiperiode na 1956 was vrij kort, omdat door de komst van satellietcommunicatie nog goedkoper en flexibeler verbindingen beschikbaar kwamen, die ook in één keer het gebied achter de kusten van de continenten ontsloten.