v./m. (zegen),
1. (bouwkunde) geringe opwaartse ronding, doorbuiging van een horizontale balk, aflopend naar de einden (e);
2. (scheepsbouwkunde) langscheepse rondte, welving van dekken, oplopend naar boeg en hek (e).
(e) BOUWKUNDE. Aan een stalen of houten balk, de onderrand van een brug, een spant enz. wordt een zeeg gegeven om te zorgen dat bij maximale belasting van die elementen een zakking tot te ver beneden de horizontale lijn wordt voorkomen. De maximaal toe te laten doorbuiging van balken is volgens de voorschriften voor houten balken 1/500 en voor stalen balken 1/600 van de balklengte. Als een lange balk door de erop rustende totale belasting doorbuigt (bij een slanke stalen balk reeds door het eigen gewicht), wordt de afstand tussen beide balkeinden iets kleiner. De balkeinden, die een grote oplegdruk op de muren geven, zullen daarbij trachten deze muren ‘mee te nemen’ met als mogelijk gevolg dat daarin scheuren ontstaan. Daarom wordt één van de twee balkopleggingen beweegbaar gemaakt door toepassing van een zgn. roloplegging.
Bij de geringste lengteverandering van de desbetreffende balk zal de stalen rol zich iets verplaatsen zonder dat dit voor die muur hinderlijke gevolgen heeft. Het andere uiteinde van de balk heeft dan een vaste niet verplaatsbare oplegging, m.n. een iets van boven afgeronde stalen plaat om, bij ook maar iets doorzakken van de balk, toch ook hier verzekerd te zijn van een centrische druk op de muur. Een zeeg wordt veelal groter genomen, b.v. 1/300 van de overspanning, om het optische effect tegen te gaan dat een horizontale balk in het midden doorgebogen lijkt, wat een onveilig gevoel kan geven. SCHEEPSBOUWKUNDE. Als gevolg van de zeeg loopt het bovendek op naar vooren achterschip. Dit komt het uiterlijk ten goede, vermindert de kans op het aan dek komen van water en vergroot het reservedrijfvermogen.