I. bn., 1. van staal gemaakt, uit staal bestaande: — vorken, messen; (scherts.) het — ros, de fiets;
2. (oneig.) — schepen;
3. (fig.) als van staal; sterk, met een groot weerstandsvermogen; iemand met — zenuwen; een — geheugen, zeer sterk en getrouw; onvermurwbaar: een — gezicht, waarop geen trek verraadt wat in iemand omgaat, (ook) waarop geen lachje komt; het is een — Jezus, hij lacht nooit.
II. ww., (staalde, heeft gestaald), (fig.) harden, sterken: arbeid staalt de krachten.