o. (-s), (minder juist: zaadknop), ovulum, orgaan dat voorkomt bij zaadplanten (Spermatophyta) binnen het vruchtbeginsel en dat, volgroeid, het zaad oplevert.
(e) Een of meer zaadbeginsels zijn aan de zaadlijst (placenta) — zoals bij de Angiospermae — of aan een fertiel blad fertiele lob gehecht, zoals bij de overige zaadplanten (→strobilus). De verbinding tussen moederplant en zaadbeginsel heet navelstreng (funiculus). De inwendige weefselmassa van het zaadbeginsel (zaadknopkern of nucellus) wordt omhuld door een buidelvormige mantel, die uit één of twee lagen (integumenten) kan bestaan, en die op de top een porie heeft, omgrensd door de mantelrand, het zgn. poortje (micropyle). De voet van de integumenten versmelt met de basis van de nucellus, waar de navelstreng eindigt; daar bevindt zich het zgn. vaatmerk (chalaza). In de nucellus ligt een grote cel, de →embryozak, waaruit zich (na bevruchting) het embryo en het kiemwit (albumen, nl. het endosperm en het perisperm) ontwikkelen. Al naar de stand van het zaadbeginsel onderscheidt men:
1. een recht of atroop zaadbeginsel: de as van het zaadbeginsel is recht en evenwijdig aan de lengteas van het vruchtbeginsel; de micropyle ligt aan de top (hoogste punt), de navel (hilum) en het vaatmerk liggen het laagst (aan de voet);
2. een halfgekeerd of hemitroop zaadbeginsel: de as is eveneens recht, maar staat loodrecht op de as van het vruchtbeginsel; vaatmerk en micropyle liggen links en rechts, halverhoogte;
3. een omgekeerd of anatroop zaadbeginsel: de as is recht en evenwijdig aan de as van het vruchtbeginsel, maar andersom gericht als bij het atroop zaadbeginsel; het vaatmerk is het hoogste punt, terwijl de navelstreng langs de volle lengte van het omlaaggericht zaadbeginsel loopt (waardoor op het rijpe zaad een zaadnerf (raphe) zal ontstaan); de micropyle is nu het laagste punt;
4. een half of volledig gekromd (campylotroop resp. amfitroop) zaadbeginsel: de as is gebogen; een amfitroop zaadbeginsel is hoefijzervormig. → Angiospermae, →bevruchting, →vruchtbeginsel.