v., energie aanwezig in of opgewekt met wind.
De in wind aanwezige energie wordt al meer dan 2000 jaar benut voor zeilvaart en wat korter voor het aandrijven met windmolens. Gemeten naar de toenmalige bevolking (2 mln. zielen) werd in de 17e eeuw in Nederland windenergie zelfs grootscheeps toegepast: niet alleen in de landbouw en voor de wateropvoering, maar ook voor de nijverheid: zagerijen, papierfabricage, maalderijen, specerijmolens, olieslagerijen (1900: 100000 windmolens). Door met wind een generator aan te drijven kan elektrische energie opgewekt worden: in 1900 waren er in Denemarken 1300 windgeneratoren in dienst. Doordat thermische centrales, werkend op goedkope brandstof, elektrische stroom goedkoper konden maken, bereikte het gebruik van windgenerators na de Tweede Wereldoorlog een dieptepunt. Voortdurend zijn er proefinstallaties opgezet: 1930 in de USSR aan de Zwarte Zee: 100 kW-eenheid; in de jaren vijftig in Groot-Brittannië: twee 100 kW-eenheden; 1957 in Denemarken: 200 kW-eenheid; 1963 in Frankrijk 1000 kW-eenheid. Het theoretisch wereldwijd aan te tappen potentieel aan windenergie wordt geschat op 200 mln.
GW.h (d.i. ca. driemaal zoveel als het wereldverbruik aan primaire energie in 1980). Een vermogen kan echter alleen daar in de nodige gelijkmatige vorm (tempo) worden verwacht waar op grond van klimatologische omstandigheden op bepaalde windsoorten gerekend kan worden, b.v. op eilanden die het gehele jaar door door passaatwinden bestreken worden. Ook in delen van Noord-Duitsland, Denemarken en Nederland kan in bepaalde jaargetijden tamelijk betrouwbaar op gunstige winden gerekend worden.
Windgenerators. De werking van windmolens e.d. valt te vergelijken met die van een turbine. De in de aankomende lucht aanwezige energie treft de bladen van de rotor, brengt deze aan het draaien en verliest daarbij een deel van zijn snelheidsenergie. Een rotor met veel bladen (b.v. windmotor) heeft bij lage windsnelheden een groter draaiingsmoment dan een met weinig bladen. Bij grote snelheid kan een tweebladige rotor een groot deel van de windenergie opvangen, terwijl hij tot aan de optimale snelheid weinig gevaar loopt, door zijn geringe oppervlakte in verhouding tot de draaicirkel, door een storm te worden vernietigd. Het energie-effect van de wind neemt met de derde macht van de windsnelheid toe: een verdubbeling van de windsnelheid (b.v. 10 m/s in plaats van 5 m/s) levert een achtmaal zo grote stroom op. Aangezien de stroomopwekking met het kwadraat van de rotorgrootte toeneemt, produceren grote windmachines meer dan kleine.
De neiging bestaat de term windmolen te reserveren voor de traditionele molens waarin de beweging van de wiekenas via een overbrenging naar beneden wordt doorgegeven aan b.v. een maalinrichting. Een windgenerator die gelijkstroom levert, wordt wel winddynamo genoemd. Voor windgenerators met grote rotorbladen, b.v. van meer dan 10 m, wordt in publikaties veel de (propagandistisch werkende term) windturbine gebruikt.
Windgenerators kunnen worden ingedeeld in die met horizontale en die met verticale rotoras. De eerste groep lijkt veel op de traditionele windmolen. Bovenop een toren is een horizontale draaiingsas met rotor aangebracht, waaraan gewoonlijk direct een generator is gekoppeld. De rotorbladen zijn draaibaar (aanpassing aan de windsnelheid), terwijl de rotor stilgezet kan worden bij te grote windsnelheid. Tot de windgenerators met verticale draaiingsas behoort die van de Franse ingenieur Georges Darrieus, (octrooi 1931). Aan weerszijden van de verticale as zijn, eveneens verticaal, twee, in het midden naar buiten gebogen, rotorbladen bevestigd.
Dit type heeft als voordelen dat het draait onafhankelijk van de windrichting, dat de bladstand niet aan de windsnelheid behoeft te worden aangepast en dat de generator op de grond staat terwijl er geen hoge toren vereist is. Dit type wordt rond 1980 intensief onderzocht door de NASA in de VS en de National Research Council in Canada.
De grootte van de windgenerator hangt af van de gewenste energielevering en van de energiehoeveelheid per geïnvesteerde geldeenheid. Om 3% van de totale Ned. energiebehoefte door windenergie te dekken zouden volgens Bontius ca. 5000 windgenerators van 1 MW moeten worden geplaatst (rotormiddellijn 50 m; windsnelheid 12—13 m/s). Het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) bouwt in Petten een proefinstallatie met een rotormiddellijn van 25 m. Kleinere eenheden voor individuele gebruikers kunnen eerder in massa geproduceerd worden. Zo is een Ned. type van 10 kW verkrijgbaar, met houten wieken met middellijn van 10 m, die bij een windsnelheid van 4,5 m/s vermogen begint te leveren en bij 9 m/s zijn maximum bereikt.
Behalve constructieve en economische vraagstukken die nog om een oplossing vragen, moeten nog vragen verwacht worden op het gebied van planologie en milieu. Ook is het probleem van het overdragen van opgewekte energie aan het net dan wel de opslag (ook nog kostenverhogend) ervan niet opgelost.