m. (-en),
1. horizontale stroming van lucht, die ontstaat ten gevolge van luchtdrukverschillen in de dampkring; de wind steekt op, gaat liggen, draait, ruimt, krimpt; bij de wind zeilen, zó dat de wind voorlijker dan dwars inkomt; aan de wind zeilen, houden, oploeven; voor de wind, met van achteren inkomende wind; (fig.) het gaat hem voor de wind, hij heeft veel voorspoed; wind in het zeil, voordelige wind, (fig.) voorspoed; (zegsw.) iemand de wind uit de zeilen nemen, iemands handelingen voor zijn, (ook) diens argumenten ten eigen bate aanwenden; wind en weder dienende, gewone formule bij aankondigingen van (ijs)wedstrijden; (fig.) waait de wind uit die hoek? staan de zaken zo?; de wind waait nu uit een andere hoek, de omstandigheden zijn nu anders; de wind van voren krijgen, scherpe terechtwijzingen, een uitbrander; iets in de wind slaan, het veronachtzamen; niet letten op; met alle winden waaien (of draaien), met ieder meepraten, geen eigen mening hebben; evenzo: zoals de wind waait, waait zijn jasje (rokje, muts), hij is een opportunist; er de wind onder hebben, ontzag hebben, vrees inboezemen; wie wind zaait, zal storm oogsten, het kwaad loont zijn meester;
2. kunstmatige luchtstroming: maak niet zo’n wind met die deur; (fig.) veel wind maken, snoeven, pochen, onnodige drukte maken;
3. lucht, thans alleen nog in zegsw. en samenst.: het is niets dan water en wind, voos, krachteloos, m.n. van voedsel; men kan van de wind niet leven, men moet een middel van bestaan hebben;
4. ontsnappende darmgassen, buikwind, veest: winden laten.
De wind waait van een gebied met hoge luchtdruk naar plaatsen met een lage luchtdruk, maar onder invloed van de draaiing van de aarde maakt de windrichting een hoek met de richting van het luchtdrukverval. Deze hoek is in de vrije atmosfeer
90°, op het noordelijk halfrond naar rechts, op het zuidelijk halfrond naar links ten opzichte van de richting van het luchtdrukverval (corioliskracht). Aan het aardoppervlak is de hoek ten gevolge van de wrijving kleiner; boven zee bedraagt de hoek 70°—80°, boven land 40°—60°.
Uit de luchtdrukverschillen kan een wind worden berekend die naar gelang van de vereenvoudigingen geostrofische wind of gradiëntwind wordt genoemd. De windsnelheid is op 500—1000 m hoogte vaak het dubbele van die aan de grond, de richting gemiddeld 30° gedraaid. Zowel windrichting als windkracht hebben een dagelijkse en een jaarlijkse gang. De dagelijkse gang ontstaat door de verwarming van de onderste luchtlagen, waardoor de menging met de erboven gelegen lagen toeneemt. Nabij de grond is de wind het sterkst in de middaguren en het zwakst in de nacht. In de winter is de gemiddelde windsnelheid door de sterkere depressieactiviteit in de noordelijke gematigde zone groter dan in de zomer.
De wind vertoont bijna altijd een zekere buiigheid, d.w.z. zowel in de snelheid als in de richting komen voortdurend schommelingen voor. Van een bijzonder buiige wind spreekt men wanneer de snelheid van de windstoten meer dan 50% boven de gemiddelde snelheid uitkomt. Buitengewoon zware windstoten, die meestal ook met een tijdelijke richtingsverandering van de wind gepaard gaan, worden uitschieters genoemd. In en rond gebergten vertoont de wind grote onregelmatigheden (mistral, valwind). Door thermische effecten ontstaan de bergen dalwinden en de landen zeewinden.
De meting van de wind geschiedt wat de richting betreft met windvanen of windzakken, wat de snelheid betreft met anemometers. In de hogere luchtlagen worden windrichting en windsnelheid bepaald uit de baan van een ballon (loods-of radiosondeballon), die met een kijker of radar wordt gevolgd. De wind wordt steeds benoemd naar de hemelstreek vanwaar hij komt. Als meeteenheid worden genomen de 32 streken van het kompas, en in verband met de meteorologische code 9-tallen graden gerekend van de noordrichting, zodat 09 = oost, 18 = zuid, 27 = west, 36 = noord. De windsnelheid wordt uitgedrukt in knopen, in meter per seconde of in kilometer per uur (1 m/s = 2,2 knopen = 3,6 km/ h). De windkracht wordt uitgedrukt in graden van de beaufortschaaI.