m. (-s),
1. elk van de karakteristiek gevormde beenderen (vertebrae) waaruit de ruggegraat of wervelkolom van de gewervelde dieren bestaat;
2. draaihoutje als eenvoudig sluitmiddel;
3. werveling; haarwervel; in werveling (rotatie) zijnd deel van een vloeistof.
Men onderscheidt 7 halswervels, 12 borstwervels, 5 lendewervels, 5 heiligbeenwervels (die met elkaar vergroeid zijn), en 3—4 (eveneens met elkaar vergroeide) staartwervels. Elke wervel is opgebouwd uit een kort stevig zuilvormig beenstuk, het wervellichaam, dat in hoofdzaak de steunfunctie verzorgt, en aan de rugzijde daarvan een benige boog die stevige uitsteeksels (een doornuitsteeksel en twee dwarsuitsteeksels) draagt voor de aanhechting van spieren en banden. De wervellichamen zijn onderling verbonden door tussenliggende kraakbeenschijven ( tussenwervelschijven), die vervormbaar zijn en enige beweging tussen de wervels mogelijk maken. Bovendien zijn de bogen onderling door gewrichten beweeglijk met elkaar verbonden. Het geheel vertoont een regelmatige herhaling van skeletstuk, spiereenheid en tussen de wervels uit het ruggemerg tredende zenuwen ( metamerie). De holten van de boven elkaar gelegen wervelbogen vormen te zamen een lange buisvormige holte, het wervelkanaal, waarin, goed beschermd, het ruggemerg ligt. Zie skelet.