v., een diffusieve wijze van warmte-overdracht.
In vaste stoffen kan de warmtegeleiding op twee manieren worden verzorgd, nl. door de roostertrillingen en door de geleidingselektronen. Bij hogere temperatuur zijn de atomen in een kristalrooster in heftiger beweging dan bij lagere temperatuur. Het gevolg van vele botsingen tussen deeltjes met verschillende kinetische energie is de nivellering van de energie der deeltjes, met andere woorden er vindt warmte-overdracht plaats naar plaatsen met lagere temperatuur. Ook de elektronen dragen bij botsingen bewegingsenergie aan elkaar over en leveren aldus een bijdrage aan de warmtegeleiding. In elektrisch isolerende stoffen vindt men alleen warmtegeleiding door roostertrillingen, inhalfgeleiders kan zij een gemengd karakter hebben, terwijl in metalen de warmtegeleiding door elektronen overheerst. In het laatste geval bestaat er een relatie tussen de warmtegeleiding en de elektrische geleiding (Wiedemann-Franz-relatie).
Wanneer de moleculaire energie-overdracht niet gepaard gaat met enige macroscopische beweging van een gedeelte van het stelsel, spreekt men van zuivere geleiding; deze treedt op in vaste stoffen en in dunne fluïdalaagjes. De hoeveelheid getransporteerde warmte per tijdseenheid (q) is recht evenredig met de grootte van het oppervlak (A) waardoorheen het plaatsvindt en met het temperatuurverschil (ΔT) aan weerszijden ervan; het is omgekeerd evenredig met de dikte van de gepasseerde laag (d); in formule q = λA d-1ΔT, hierin is λ de warmtegeleidingscoëfficiënt, een materiaalconstante. conductie.